Johan Hendrik Mello baron Mollerus van Westkerke
1840-1909, Commissaris des konings
Johan Hendrik Mello baron Mollerus van Westkerke werd op 21 februari 1840 te Oldebroek geboren als oudste zoon van Hendrik Mello baron Mollerus, heer van Westkerke en Wulpendaal (1780-1865) en Louisa Jacoba barones van Eck van Overbeek (1808-1890). Hij trouwde in 1865 met Louise Antoinette Stratenus (1846-1909). Het echtpaar bleef kinderloos. Mollerus overleed op 5 januari 1909 te Arnhem.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/1/-024.jpg
J.H.M. baron Mollerus van Westkerke. (bron: provincie Gelderland)

Toen Mollerus werd begraven, hadden de Arnhemse bewoners van de huizen waarlangs de rouwstoet kwam, hun gordijnen of luiken gesloten. Volgens een verslaggever van de Arnhemsche Courant zag het langs de route zwart van de mensen. Waaraan had Mollerus de grote belangstelling bij zijn begrafenis te danken?

Het geslacht Mollerus was oorspronkelijk afkomstig uit de Paltz en telde vanaf de 17de eeuw onder zijn leden onder meer predikanten, een solliciteur-militair, een president van de Hoge Raad en een minister. Mollerus’ grootvader werd in 1816 in de adelstand verheven, vier jaren later kreeg hij de titel van baron. Mollerus’ vader, een legerofficier, kocht omstreeks 1836 het landgoed De Zwaluwenburg in de gemeente Oldebroek, waar Johan Hendrik Mello werd geboren.

Mollerus studeerde van september 1857 tot mei 1862 rechten aan de Utrechtse universiteit. Na enige tijd als advocaat en vervolgens als ambtenaar 1e klasse ter secretarie van de gemeente Utrecht gewerkt te hebben, werd hij in februari 1868 benoemd tot burgemeester van de gemeenten Baarn en Eemnes. Hij combineerde dit gedurende zekere tijd met het ambt van gemeentesecretaris. Tijdens zijn burgemeesterschap heeft Mollerus zich in Baarn onder meer sterk gemaakt voor de uitbreiding en verbetering van de wegen en voor het onderwijs. De commissaris des konings in de provincie Utrecht omschreef hem in januari 1880 bij een voordracht tot herbenoeming als een bekwaam en ijverig burgemeester. In 1879 kozen Provinciale Staten van Utrecht, waarvan hij deel uitmaakte, hem tot lid van het College van Gedeputeerde Staten. Mollerus weigerde deze functie echter, omdat hij burgemeester wilde blijven.

Korte tijd later, in april 1880, benoemde koning Willem III hem per 1 juni van dat jaar tot commissaris des konings in de provincie Gelderland. De minister van Binnenlandse Zaken had in zijn voordracht aan de koning geschreven, dat Mollerus zich als burgemeester zeer gunstig had onderscheiden. Bovendien speelde mee, dat de minister bij de koning pleitte voor de benoeming van iemand uit een oud-adellijk Gelders geslacht, om zo de tot dan toe gevolgde traditie voort te zetten. Voor Mollerus gold, aldus de minister: “Ook om den naam, dien hij draagt, mag zijne benoeming in Gelderland, op instemming rekenen.” Het is op zijn minst opvallend dat Mollerus op dat moment commissaris werd. Kort tevoren had hij immers nog een andere functie geweigerd en zich laten herbenoemen tot burgemeester. Niet iedereen in Gelderland was meteen bereid Mollerus om zijn naam als nieuwe commissaris te accepteren. In De Graafschap-Bode van 15 mei 1880 schreef een columnist over de benoeming dat “er geen sterveling [is] die er iets van merkt, niemand die er over spreekt, of dien het interesseert.” Hij voegde daar fijntjes aan toe, dat indien de commissaris zou zijn gekozen er waarschijnlijk een andere persoon uit de stembus was gekomen.

Reeds in zijn eerste jaar als commissaris drong Mollerus bij de minister van Binnenlandse Zaken aan op het wettelijk beperken van veldarbeid door kinderen en een wet die het misbruik van sterke drank tegenging. Hij schrok tijdens zijn eerste rondreizen langs Gelderse gemeenten van de slechte conditie van schoolgebouwen – in sommige scholen werkten drie á vier onderwijzers in één lokaal – en het schoolverzuim door kinderarbeid, dat hier en daar opliep tot bijna de helft van het aantal leerlingen. “Worden de scholen te weinig bezocht, de tapperijen en kroegen worden het des te meer”, schreef Mollerus aan de minister in 1881. Gedurende zijn gehele ambtsperiode bleef hij zich inspannen voor beter lager en vakonderwijs, goede schoolgebouwen en strenge naleving van de Drankwet, waarvoor hij bij de regering had gepleit. Zijn pleidooien en geschriften ademden somtijds een paternalistische en moralistische sfeer uit. Zo was de commissaris bijvoorbeeld bijzonder te spreken over een onderwijzer die zijn leerlingen wellevendheid onderwees.

Mollerus toonde zich, zeker in het begin van zijn commissarisschap, bij wijlen een daadkrachtige bestuurder die wanneer het nodig was zelfs zijn eigen mouwen opstroopte. Gelderland werd in de 19de eeuw regelmatig getroffen door overstromingen die voor veel ellende bij de bevolking zorgden. De zorg voor een goede bescherming tegen het water had de voortdurende aandacht van het provinciaal bestuur. Dit gold ook voor Mollerus. Verscheidene keren drong hij aan op versterking van de waterkeringen en verbetering van de waterschapsreglementen. In 1883 controleerde Mollerus persoonlijk de dijkmagazijnen en noodmaterialen langs de rivieren, omdat hierover klachten waren binnengekomen.

Zijn afkeer van het socialisme was groot. De antioranjegevoelens – Mollerus zelf hechtte zeer aan het koningshuis – en de ideeën over het afwijzen van de bestaande orde die binnen de deze beweging leefden, ervoer hij als een grote bedreiging. Toen hem in 1889 voor het eerst berichten van burgemeesters bereikten over sociaal-democratische activiteiten op het platteland, wond hij er geen doekjes om: “Mogten ooit die gevoelens dreigen zich te uiten op eene met de wet en goede orde strijdige wijze dan moet dit – het is de overtuiging die mij bezielt en die ik bij de burgemeesters tracht over te brengen – zoo snel, zoo krachtig en zoo gestreng mogelijk worden tegengegaan.” Hij hoopte dat goed onderwijs aan de jeugd het socialisme de wind uit de zeilen zou nemen. Mollerus was wel degelijk geïnteresseerd in het lot van de bevolking. In zijn jaarlijkse verslagen van de rondreizen langs de gemeenten kwam hij er geregeld op terug. Hij verbond armoede bijvoorbeeld aan eigen falen of drankgebruik, een visie die in de tweede helft van de 19de eeuw niet ongewoon was onder de heersende klasse. Zijn werk als broeder van de Sint Nicolai Broederschap te Arnhem (1900-1909), een notabel gezelschap dat zich bezighield met hulp aan minvermogenden en behoeftigen, getuigde van Mollerus sociale belangstelling.

Op 24 november 1908 woonde Mollerus voor het laatst een vergadering van het College van Gedeputeerde Staten bij. Kort daarop werd hij ziek en overleed na enige weken.

Mollerus was een harde werker. Hij gunde zich weinig rust. Volgens jhr. G.J.J.J.M. Dommer van Poldersveldt, gedeputeerde, waren zijn gedachten tijdens zijn verlof in Gelderland. De commissaris had Dommer wel eens verteld, dat “het aangenaamste oogenblik van zijn reis was, wanneer hij Arnhem’s toren zag.” Bij zijn zilveren ambtsjubileum in 1905 en bij zijn overlijden, vier jaren later, werden zijn dossierkennis, onpartijdigheid, beminnelijke welwillendheid en jovialiteit geroemd. Mollerus wist anderen voor zich te winnen door interesse te tonen in hun werk en leven. Hij eiste veel van zichzelf, maar ook van anderen. Zijn oordeel over falende bestuurders of ambtenaren kon hard zijn. De grote belangstelling en het vele eerbetoon bij zijn laatste ambtsjubileum – hij werd toen onder andere benoemd tot commandeur in de orde van de Nederlandsche Leeuw – en zijn begrafenis lieten zien dat er sinds de column in De Graafschap-Bode van 15 mei 1880 een en ander veranderd was.

Literatuur

  • A.K. Kisman, Met de Commissaris des Konings op werkbezoek in de provincie Gelderland 1880-1883, z.j. [onuitgegeven, bibliotheek – Rijksarchief in Gelderland, 6007]
  • NNBW IV, 1005-1006

Bronnen

  • Arnhemsche Courant, 3 juni 1905 en 9 januari 1909 (avondeditie)
  • RAG, Archief Gedeputeerde Staten, inv. nrs. 1134-1137
E. Pelzers
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs P.W. van Wissing, drs R.M. Kemperink, dr J.A.E. Kuys en E. Pelzers. Verloren Hilversum, 1998, pagina's 67-69.