Johanna Magdalena Catharina Judith van Dorth
1747-1799, Stiftsjuffer en Orangiste
Op 7 mei 1747 werd in het kerkje van Warnsveld Johanna Magdalena Catharina Judith, de enige dochter van Jan Adolf Hendrik Sigismund van Dorth, heer van ’t Velde en Holthuysen (1720-1798) en Jacoba Schimmelpenninck van der Oije (1711-1776) gedoopt. Ze overleed in 1799.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/1/-010.jpg
Afscheidsbrief van Judith van Dorth aan de Aaltense burgemeester C.C. Stumpf, geschreven in de nacht voor haar executie op 22 november 1799. (RAG, Diverse Aanwinsten 1958, inv.nr 15)

‘De freule’ of Judith van Dorth, zoals ze in de volksmond wordt genoemd, zou het meest bekend worden omdat zij als enige in Gelderland in de Bataafs-Franse tijd de doodstraf kreeg wegens het openlijk uiten van haar Oranjegezindheid. De familie Van Dorth woonde afwisselend op ’t Velde, gelegen ten oosten van Warnsveld en in hun ‘winterhuis’ in Zutphen. Judith groeide op in een gezin dat zich volgens een (patriotse) tijdgenoot ‘befaamt heeft gemaakt door geweldadige acten’. Een moeder die uit woede met een bijl de slaapkamerdeur van haar dochter bewerkte, een vader en een broer die hun ‘snaphaan’ niet alleen voor de jacht gebruikten, waren geen vreemde verschijnselen. Maar ook Judith zelf zou ‘behept’ zijn met ‘ongemessuurde passien’. Ze was echter ook strijdbaar en moedig. In geldnood hebben de ouders van Judith en ook zijzelf eigenlijk hun hele leven gezeten. Er werden grote bedragen bij zeer veel mensen geleend. Dit heeft uiteindelijk tot het verlies van al hun bezittingen geleid. Bij gerechtelijke verkoop kwamen de havezaten Holthuysen in 1798, ’t Velde en Harreveld in 1801 uiteindelijk onder de hamer.

In 1759 werd Judith van Dorth, twaalf jaar oud, stiftsjuffer van het ‘adlige Damenstift Gevelsberg’ in het graafschap Mark. Gevelsberg stond bekend als een plaats waar dochters van voornamelijk verarmde adel een respectabel bestaan vonden. Frederik II van Pruisen noemde het stift een ‘Zuflücht für den dürftigen Adel’ en een opmerking als ‘ohne Mitgift blieb nur das Stift’ zegt ook voldoende. Tot aan haar dood in 1799 bleef Judith stiftsjuffer, maar ze verbleef echter zelden in Gevelsberg, wat ook niet noodzakelijk was. Ze heeft waarschijnlijk onderwijs gehad op de Franse school in Zutphen, wat gebruikelijk was voor meisjes van haar stand. Ze las graag en in haar boekenkast stond niet alleen het toen veel gelezen boek Pamela: or Virtue Rewarded (1740) van Samuel Richardson, maar er waren ook reisverhalen, boeken over tuinieren, godsdienst en een exemplaar van de Konst om tamme voogelen in alle jaargeteijden uijt te broeijen en optebrengen te vinden.

In 1766 en 1767 is ze verwikkeld in een liefdesaffaire met Engelbert G.J.Crookceus, advocaat uit Zutphen. De verhouding kreeg voor Judith een trieste nasleep. Een aantal van haar brieven aan hem zijn bewaard gebleven. Ze zijn geschreven in een wat slordig Frans maar met een onmiskenbaar gevoel voor dramatiek. Crookceus beraamde in februari 1767 een poging tot schaking. Hij wilde haar mee naar Duitsland nemen, weg van de harde hand van haar ouders, maar niet zonder het nodige zilver en geld van de familie. Het plan werd verijdeld! Judith werd daarop door haar ouders, die bang waren dat hun dochter ‘volkomen geprostitueerd en geruineerd’ zou worden, een tijdlang opgesloten in het ‘vrouwenbeeterhuys Duinkerken’ in Delft. Vader Van Dorth deed Crookceus een proces aan, die verklaarde dat de freule degene was die hem had verleid. Zij had alles in touw gezet. Hij had uit medelijden het spel meegespeeld. Een jaar later was hij al met een ander getrouwd.

Met haar enige broer, de acht jaar jongere Gerrit Jurrien Johan Adriaan Adolf van Dorth tot Holthuysen schijnt Judith een wat ambivalente verhouding te hebben gehad. Een tijdgenoot schreef daarover: “(ils sont) souvent sur le point de s’entrégorger tantôt au contraire dans une intimité, qu’on disait outrepasser les bornes de la pudeur.” Beiden bleven ongehuwd. Broer en zus kochten in 1789 de havezate Harreveld bij Lichtenvoorde en gingen er wonen, weg van het ‘ongemakkelijke humeur’ van hun vader. Ze waren bevriend met August Robert van Heeckeren van Suideras en evenals deze fel Oranjegezind. Vanaf de inval van de Fransen in de winter van 1794 op 1795 in de Republiek, zaten de patriotten stevig in het zadel. De ene proclamatie na de andere volgde. De voorrechten van de adel werden ingedamd. De Van Dorths dreigden niet alleen hun privileges maar ook al hun bezittingen te verliezen. Haar broer Gerrit hield zich evenals Van Heeckeren van Suideras schuil in Pruisen. Judith reisde veelvuldig tussen Harreveld en haar vader op ’t Velde. Hoewel fanatiek orangiste, was het voor een vrouw niet gebruikelijk zich openlijk met de politiek te bemoeien. Ze had op dat moment nog andere zorgen. De schuldeisers van haar vader legden eind 1797 beslag op de inboedel van ’t Velde. Ook de uitgebreide bibliotheek van de familie kwam onder de hamer. De verkoop daarvan ging Judith erg aan het hart en ze verdonkeremaande een aantal dierbare boeken uit de verzegelde boekenkamer op ’t Velde. Toen dit werd ontdekt voelde ze zich ‘zeer bedonderd’. Wegens dit vergrijp belandde ze in de koude winter van 1797 op 1798 in de gevangenis in Zutphen. Met hulp van J.H. Berns, arts en huisvriend en de meid van de cipier, Aaltje ten Brake, lukte het haar te ontsnappen, waarna ze zich een tijdlang schuilhield in Westfalen.

Op 5 september 1799, ‘de gele donderdag’, vond in de Graafschap de bekende inval plaats van August Robert van Heeckeren van Suideras en zijn aanhangers vanuit Pruisen. De expeditie was slecht voorbereid en chaotisch van het begin tot het eind. In alle vroegte wapperde de oranje vlag al van de toren van het huis Harreveld. Judith tooide zichzelf en de koets in het oranje en reed naar Lichtenvoorde. Hendrik Huinink, ontvanger van de belastingen, vertelde daar aan de bevolking dat Van Suideras en de erfprins Willem Frederik van Oranje (de latere koning Willem I) die dag Groenlo zouden passeren. Enthousiaste orangisten vertrokken daarop ‘met vliegende vendels en slaande trom’ naar Groenlo, waar het bericht de gemoederen tussen Oranjegezinden en patriotten zo verhitte dat het in verschillende plaatsen tot vechtpartijen kwam. Teleurgesteld keerden de Oranje-aanhangers ’s avonds terug: de inval was mislukt, Van Heeckeren van Suideras en zijn aanhangers zaten alweer veilig over de grens in Ghemen, terwijl ook de prins niet was komen opdagen. Nog dezelfde dag bleek dat in Lichtenvoorde een patriot, Frederik Reesink, was doodgestoken. Toen Judith dit nieuws hoorde, sprak ze de woorden die haar mede fataal zouden worden: “broer daar is er nog maar één capot, daar moeten er meer aan, het is maar één patriot.” Een patriot die daarop riep: “vive de republiek”, beet ze toe: “wagt manneken, wij zullen u wel krijgen!” Ze werd ervan verdacht de moordenaar van Frederik Reesink op Harreveld onderdak te hebben verleend. Om haar uitlatingen en 35 het openlijk dragen van oranje werd ze door de Franse generaal Girod gevangen genomen. Aanvankelijk zat ze in een overvolle gevangenis in Arnhem, daarna werd ze overgebracht naar Winterswijk. Evenals Harreveld viel Winterswijk in die tijd onder het ambt Bredevoort. Na eindeloze verhoren door een militaire rechtbank onder leiding van richter W. Paschen Gtz. werd op 21 november 1799 het doodvonnis over de ‘burgeresse Van Dorth’ uitgesproken. De volgende ochtend vond de executie in Winterswijk plaats. Richter Paschen schreef “dat zij op weinig voeten affstands, door zes van de twaalf hiertoe gecommandeerde manschappen, met het doodlijk lood getroffen zijnde, levenloos neerviel, en als zoodanig opgenomen en in de kist gelegd.” Het was het enige doodvonnis dat in Gelderland in die periode daadwerkelijk werd voltrokken. Zeven uur voor de executie schreef Judith van Dorth de volgende afscheidsbrief aan burgemeester C.C. Stumph van Aalten: Mijn Waarde Vriend Ik bedank uw zeer voor alle Vriendelijkheid aan mijn bewezen in dit leven. Ik schrijf [deeze] om 4 uuren, dus 7 uuren voordat mij het [leven, H.M-T], door een kogel zal benomen worden. De reijs van [=naar] Groenlo etc. is oorzaak van mijn Dood. Ik vind in dezelve een verzoend God, troost mijn Ongelukkige Broeder die mij tot in de Dood benauwd. Weest zo goed en zegt een Eeuwig Vaarwel aan alle mijn bekenden. J.M.C.J. van Dorth. Ze werd op 24 november begraven in de Nederlands Hervormde kerk te Lichtenvoorde. Toen men in de jaren ’30 van deze eeuw tijdens verbouwingswerkzaamheden op stoffelijke resten, waaronder een schedel met een gat erin en een doek die mogelijk als blinddoek dienst heeft gedaan, stuitte, wist men: deze moesten van Freule Judith zijn. Op 24 februari 1936 vond er tijdens een korte ceremonie een herbegrafenis plaats.

Literatuur

  • J.H. Moeleman, Geschiedenis van den gewapenden inval der uitgeweeken Nederlanderen in het departement van den Rhyn in de maand september 1799, Arnhem 1801
  • G. Nijs en H. Manschot-Tijdink, Harreveld doorgrond, historisch-archeologisch onderzoek naar ‘eene olde havesaete’, Doetinchem 1994
  • W. Paschen Gtz., Verdediging tegen Cornelis van der Aa, schrijver der geschiedenis van den jongst geëindigden oorlog, Deventer 1807
  • G.E. Sollbach, ‘Ohne Mitgift blieb nur das Stift’, in: Gevelsberger Berichte, 1992, nr 4, 16
  • P.W. van Wissing, ‘Freule van Dorth, martelares van Oranje’, in PUIK, Provinciale Uitgaanskrant voor Gelderland, jrg 1, nr 2 (april 1995), 2

Bronnen

  • RAG, Archief Hof van Gelre en Zutphen, criminele procesdossiers, inv.nrs 27, 4698; ORA Lichtenvoorde, inv.nr 94; ORA Scholtambt Zutphen, inv.nrs 197, 288; Diverse Aanwinsten 1958, inv.nr 15
  • Nordrhein-Westfälisches Staatsarchiv Münster, Archiv Stift Gevelsberg, inv.nr. 22
H. Manschot-Tijdink
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs P.W. van Wissing, drs R.M. Kemperink, dr J.A.E. Kuys en E. Pelzers. Verloren Hilversum, 1998, pagina's 33-36.