Lambert Stoppendaal Pieterszoon
1746-1815, Notaris en Dichter
Lambertus Stoppendaal werd in Nijmegen geboren en op 25 december 1746 in de hervormde kerk gedoopt als oudste zoon van Pieter Stoppendaal, klerk ter secretarie van de stad Nijmegen, en Janneke ten Hoet. Lambert was gehuwd met Maria Sara Detouche(s). Het huwelijk bleef vermoedelijk kinderloos. Hij overleed op 11 september 1815, 11 uur ’s ochtends, in Nijmegen, waar hij een huis Achter de Esel – de naam voor de Oude Stadsgracht – bewoonde.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/1/-035.jpg
Uitzicht vanaf het Valkhof, achter de Karolingische Kapel, op de Ooy en Overbetuwe. Op de keerzijde van deze aquarel staat onder meer: ‘ter illucidatie voor den Nakomeling; in ’t midden vooraan wandeld Ds. Longstratz predikant bij de Luthersche gemeente te Nijmegen [...] den Procureur-Notaris en Dichter L. Stoppendaal wandeld met zijne gewoone drift agter gem. Predic. [...]’. (Tekening, aquarel, pen en penseel, Hendrik Hoogers ad viv. del. 1810, Gemeentemuseum Nijmegen)

Over de jonge jaren van Lambert Stoppendaal is weinig bekend. De familie Stoppendaal had zich in het begin van de 18de eeuw, vanuit het Kleefse land in Nijmegen gevestigd. Lamberts grootvader was bakker en vader Pieter was als klerk verbonden aan de secretarie van de stad. Aan de sociale stijging van de familie leverde ook Lambert Stoppendaal een bijdrage. Hij vervulde in Nijmegen lange tijd het ambt van notaris.Van vormende waarde was de vriendschap die hem bond met Hendrik Hoogers en Roeland van Eynden. De drie vrienden sleten ‘genoegelijke uren in de Beoefening der Kunst en in de opscherping van elkanders vernuft’. Verlichte idealen zetten in het muzisch triumviraat ogenschijnlijk de toon, maar in feite domineerde de vriendschap en waren de ambities en pretenties bescheiden. Over Stoppendaal werd gezegd dat hij zich tot ‘Dichtkunst’ en ‘Muzijk’ bepaalde, terwijl de belangstelling van de twee anderen vooral de teken- en schilderkunst gold.

Al in 1769 waagde Stoppendaal zich – eerder dan zijn vrienden – op een nationaal podium met zijn lidmaatschap van het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Hij was geen vlijtig genootschapper: aan het genootschap droeg hij weinig poëzie bij en jaarvergaderingen bezocht hij niet. Desondanks probeerde de dichter Johan van Hoogstraten hem in 1772 tot lidmaatschap van het rivaliserende Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt te verleiden. Op hoffelijke wijze bedankte Stoppendaal voor de eer: hij was al lid van een genootschap. Kennelijk wilde hij zich best nationaal manifesteren, maar dan wel in beperkte mate.

In 1773 verscheen van hem in het toonaangevende maandblad Vaderlandsche Letteroefeningen het gedicht ‘De Stormen’, een vertaling uit het Frans. In datzelfde jaar wordt hij gesignaleerd in het album amicorum van Van Hoogstraten. Bescheiden nationale bekendheid dankte hij aan zijn Leidse lidmaatschap en aan de verzen en oorspronkelijke prozaschetsjes die in de Letteroefeningen werden opgenomen.

In 1776 verliet hij Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. In dat jaar ook veroorzaakte hij enig rumoer met een gedicht dat hij aan een bundel van het Rotterdamse genootschap Studium Sciëntiarium Genitrix bijdroeg. In de lofprijzing van het Rotterdamse genootschap gaf hij zo furieus af op de concurrentie, dat hij veel had uit te leggen.

Er zijn aanwijzingen dat Stoppendaal omstreeks 1776 als secretaris werkzaam was voor mr Johan Adriaan van de Perre, de hoogste vertegenwoordiger (‘Eerste Edele’) van het prinselijk gezag in Zeeland. Hij vergezelde de machtigste man van Zeeland op missies naar Den Haag, zoals hij zijn correspondenten weten liet. Aan deze ‘Excellentie’ droeg Stoppendaal in 1777 zijn belangrijkste boek op: de vertaling van het epos van de beroemde Portugese dichter Camões, Os Lusiadas. Als Lusiade werd het uitgegeven door een Amsterdamse en een Middelburgse uitgever. Stoppendaal, niet geverseerd in het Portugees, volgde de vrije bewerking in het Frans van J.F. de la Harpe uit 1776. In de opdracht stak Stoppendaal zijn bewondering voor het genie van Camões niet onder stoelen of banken. De vertaling droeg sporen van grote haast. Desondanks legde zij het fundament voor een kleine Camões-cultus in Nederland. De Camões die als een ‘nationale held’ de Nederlanders tot heroïsche daden aanzette, was voor een belangrijk deel bekend dankzij deze vertaling.

Vertalen werd in die jaren nog steeds gezien als een noodzakelijke leergang voor jonge dichters die daarna pas met het grote oorspronkelijke werk mochten beginnen. Stoppendaal leek ambitieus in zijn vertaalkeuze, maar tot een passend vervolg kwam het niet. In de Letteroefeningen publiceerde hij weliswaar modieuze verzen en charmante prozaschetsen, beschrijvingen van een Kleefs reisje, van de overstromingen in de omgeving van Nijmegen en van de kermis, maar groots of gedurfd werd het literaire werk van Stoppendaal nimmer. De beoefening van de kunsten reserveerde hij voor de vrije uren: kunst was ‘uitspanning’.

Patriotse sympathie laat zich vermoeden bij de beschouwing van zijn vriendenkring, maar op echte politieke activiteit kon hij in periode 1780-1787 niet betrapt worden: met stadhouder Willem V op het Valkhof en met een klantgevoelig notariaat hoeft die politieke afzijdigheid niet te verbazen. Wel mengde hij zich vanaf september 1784 als ‘Medelid’ in het ‘Maendaghs Musicq Collegie’, dat iedere maandagavond concerteerde. Op het programma stond onder meer werk van J. Haydn, maar ook lokale meesters als W.G. Hauff presenteerden composities. Stoppendaal schreef in 1784 de tekst bij een van de cantates van Hauff. Meer dan een incident lijkt zijn bijdrage niet te zijn geweest.

In weerwil van zijn magere artistieke ambitie bleef men hem beschouwen als een van de weinige dichtliefhebbers in Nijmegen. Toen het album amicorum van de Amsterdamse componist Bartolomeus Ruloffs in mei 1794 in Nijmegen arriveerde, was Stoppendaal een van de drie uitverkoren Nijmegenaren. Bij die gelegenheid liet Stoppendaal niet na om te somberen over het culturele isolement van Nijmegen, deels om het wervelend Amsterdam van Ruloffs beter te laten uitkomen. In Nijmegen ontbrak het kunstbeoefenaren aan ‘aanmoediging’, zo meende Stoppendaal. Dat hij in het verleden doof was gebleven voor de aanmoediging van nationale dichtgenootschappen verzweeg de dichter wijselijk.

Met de komst van de Fransen in Nijmegen in 1794 deelde Stoppendaal in de opwinding die zich ook van zijn patriotse vriend Hoogers meester had gemaakt. Toen op 30 november 1794 het feest van de verse vrijheid gevierd werd, sloeg men na een plechtige gang door de stad een bord op de vrijheidsboom. Op dat bord prijkte ‘een vers van Stoppendaal (...) zinspeelende op de vrijheid’. Vermoedelijk luidde zijn kreupelrijm: Gelukkig is ’t Volk. Gezegent is ’t land Waar Vrijheid, Gelijkheid en Liefde, gepaard gaat Hand in Hand. In de voorbije jaren was de Nijmeegse rector E.J.B. Schonck op lokaal en landelijk niveau dichter voor Oranje geweest en nu dreigde Stoppendaal even de dichter van de Nijmeegse revolutie te worden. Weliswaar maakte hij in 1794 nog deel uit van het college van Gemeenslieden, maar weldra week de zichtbare betrokkenheid van Stoppendaal bij de politieke lotgevallen van stad en land.

De letterkundige activiteiten van Stoppendaal beperkten zich in de nieuwe eeuw tot de uitgave van twee toneelspelen: Het Nieuw-jaar (1801) en De Kermisvreugd (1802), vol liefde en verwarring en de vertaling van poëzie van C.A. Helvétius en N.G. Léonard (Het Geluk, 1806). Deze drie werken werden door de Amsterdamse uitgever P.J. Uylenbroek uitgegeven. De intussen bedaagde notaris Stoppendaal trad in 1808 toe tot de plaatselijke schoolcommissie. Net als Hoogers bewoog Stoppendaal zich voorzichtig op het enige terrein waar de patriotse droom van een denkende en gelukkige mensheid nog gedroomd kon worden: het onderwijs.

Verder wandelde ‘den Procureur-Notaris en Dichter’ dagelijks in gebogen tred, met de linkerhand op de rug, in het park waar eens het Valkhof had gestaan. In 1810 legde Hoogers hem zo vast: wandelend, ‘met zijn gewoone drift’. Zijn jeugdvriend achtte deze afbeelding van het wandelpark met Stoppendaal en andere voorname Nijmegenaren van betekenis voor de ‘Nakomeling’. Voor die ‘Nakomeling’ echter blijft veel van het leven en artistieke werk van Stoppendaal verborgen – zo wordt er verwezen naar enkele bundels poëzie van Stoppendaal, die in openbare collecties ontbreken –, maar wat er wel van hem bekend is, biedt zicht op een Nijmeegs liefhebber van muziek en letteren, die met mate met eigen werk naar buiten trad.

Literatuur

  • R. van Eijnden en A. van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der XVIIIe eeuw, II, Haarlem 1817, 346-347
  • J.A.B.M. de Jong, Hendrik Hoogers. Patriot en kunstenaar 1747-1814, Nijmegen 1969, 26, 34-35

Bronnen

  • GA ’s-Gravenhage, archief Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, handschrift 162 (Vriendengedenkrol Johan van Hoogstraten)
  • GA Nijmegen, archief Maendaghs Musicq Collegie (17831787), handschrift II A 59 (Aantekening van de voornaamste en mindere byzonderheden)
  • UB Amsterdam, handschrift VIII G 60 (brievenbundel Johan van Hoogstraten)
  • UB Leiden, handschrift Ltk 2001 (Album Amicorum Bartolomeus Ruloffs)
Peter Altena
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs P.W. van Wissing, drs R.M. Kemperink, dr J.A.E. Kuys en E. Pelzers. Verloren Hilversum, 1998, pagina's 90-92.