Elbertus Leoninus
1519/1520-1598, Rechtsgeleerde en Gelders kanselier
Elbertus Leoninus (Albert of Elbert de Leeuw) werd in 1519/20 te Zaltbommel geboren als zoon van (naar eigen zeggen) nogal gegoede ouders.Hij overleed in 1598 te Arnhem.In 1548 trouwde hij met Barbara de Haze.Uit dit huwelijk werden drie zonen en drie dochters geboren.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/2/-019.jpg
Elbertus Leoninus (foto: A.E.M. Janssen)

In de jaren 1596-1598, aan het einde van een welbesteed leven, noteerde Elbertus Leoninus in zijn autobiografische aantekeningen dat hij zich rekenschap wenste te geven van zijn leven, omdat hij zich terdege bewust was van de omstandigheid dat hij voor een controversiële figuur werd gehouden. Met de optekening van vermeldenswaardige gebeurtenissen en inzichten, als aanzet voor een autobiografie, wenste Leoninus te voorkomen dat hij na zijn dood met overdreven loftuitingen van welgezinden zou worden geprezen, dan wel zou worden overstelpt met laster en verwijten van de kant van kwaadaardige lieden en van degenen die er onjuiste opvattingen op na hielden. Een Engels tijdgenoot en goede vriend van hem, de jurist-staatsman Bartholomew Clercke (†1537-1590), met wie hij in de jaren 1586-1589 correspondeerde en die hij in die jaren bovendien regelmatig als medelid in de Raad van State rond Leicester persoonlijk ontmoette, heeft Leoninus (dan inmiddels ook kanselier in Gelderland) in een brief van december 1588 even schertsend als trefzeker getypeerd als een salamander: het dier dat van nature bestand is tegen grote hitte en dat in het volksgeloof zelfs in vuur (of tussen twee vuren) in leven zou kunnen blijven. Met deze metafoor is het imago dat Leoninus zich door zijn jarenlange publieke leven verwierf, adequaat aangeduid: als moedig bemiddelaar en niet-aflatend intermediair midden tussen strijdende partijen en temidden van blakende onverzoenlijkheid ten tijde van de Opstand in de Nederlanden. Nu was Leoninus beslist geen filantroop; de goederen dezer aarde schuwde hij geenszins en ondanks zekere professoraal aandoende verstrooidheid hoefde hij er nooit aan te worden herinnerd eenmaal gemaakte reiskosten tijdig te declareren. Maar ondanks deze voorkeur voor zakelijkheid was en bleef hij telkenmale bereid zich in te zetten voor overleg en onderhandelingen tussen uitersten in de staatkundige wisselvalligheden van zijn tijd. Daarbij bleef hij dan onvermoeibaar een onafhankelijk en matigend oordeel in politicis en in religiosis uitdragen. Naar hij bij herhaling en met nadruk ook in zijn correspondentie heeft vastgelegd, was zijn intentie daarbij steeds ondubbelzinnig en oprecht: niets hield hij voor voortreffelijker of schitterender dan zich bijzonder verdienstelijk te maken voor het gemenebest, vooral temidden van verwarring en gevaar.

Deze in 1519 of 1520 in het Gelderse Zaltbommel uit (naar eigen zeggen) nogal bemiddelde ouders geboren Elbert of Albert de Leeuw, genoot een gedegen intellectuele opleiding. Eerst studeerde hij humaniora te Utrecht aan de beroemde Hiëronimusschool bij de vermaarde pedagoog Georgius Macropedius en vervolgens te Emmerik aan een humanistisch gymnasium onder het rectoraat van Matthias Bredenbach. Daarop volgde een studie in de artes aan de universiteit te Leuven, waar hij studeerde aan het in 1517 opgerichte Collegium Trilingue (college voor de drie talen: Grieks, Latijn en Hebreeuws).

Vervolgens studeerde Elbert de Leeuw, die in die jaren zijn naam voorgoed tot Leoninus latiniseerde, in datzelfde Leuven rechtsgeleerdheid, onder meer bij de hoogleraren Dominicus Cakaert en Gabriël Mudaeus. In 1547 verwierf hij er de graad van licentiatus in de rechten. Om zijn spreekvaardigheid in het Frans te verbeteren, een taal waarin hij naast het Latijn, een grote geverseerdheid aan de dag zou leggen, verbleef hij dan ongeveer een jaar in Atrecht. Maar al in 1548 keerde hij naar Leuven terug, alwaar hij op 7 juni van datzelfde jaar in het huwelijk trad met Barbara de Haze, dochter van de Leuvense hoogleraar-jurist Johannes Hasius. Met haar zou hij ruim vijftig jaar in gelukkige en kinderrijke echt verbonden blijven. Twee dagen na deze huwelijkssluiting werd Leoninus te Leuven benoemd tot hoogleraar in het canoniek recht. Op 20 mei 1550 promoveerde hij bij Gabriël Mudaeus tot doctor in de rechten en tien jaar later volgde hij zijn promotor op als professor primarius legum. Dit Leuvens ordinariaat zou hij tot 1580 officieel blijven vervullen.

Al spoedig was zijn reputatie van scherpzinnig jurist met spreekwoordelijke eloquentie gevestigd, maar er zijn ook minder geflatteerde uitlatingen over hem. Zo zou hij met een lelijk nasaal geluid hebben gesproken. Deze erudiete en scherpzinnige jurist, in de dagelijkse omgang blijkbaar voor zijn directe omgeving slordig en verstrooid, bezat op het flegmatieke af een lankmoedigheid, die hem onder geen enkele omstandigheid het evenwicht deed verliezen. Als hoogleraar toonde hij een toewijding die wetenschap en onderwijs ten goede kwam en die een respectabel aantal juridische studies opleverde (die voor het merendeel eerst postuum in boekvorm zouden worden uitgegeven). Ook zijn aandeel in de totstandkoming van drie zogeheten ‘koninklijke’ leerstoelen in de rechtsgeleerdheid te Leuven verdient te worden vermeld. Samen met zijn vriend Viglius ab Aytta Zuichemius (1507-1577) wist Leoninus bij landsheer Filips II de instelling van een drietal leerstoelen te bepleiten, waarmee de eerstejaars studenten te Leuven algemeen inleidend onderwijs in het Romeins en canoniek recht zou worden geboden. Deze onderwijskundige ijver voor de aanstelling van maar liefst drie ordinarii, die door de landsheer benoemd en uit ‘s lands schatkist werden bezoldigd, moge de houding van Leoninus in de jaren voor het uitbreken van de Opstand in de Nederlanden kenmerken als zonder meer loyaal ten overstaan van de centrale overheid; blijkbaar had de Leuvense hoogleraar er volstrekt geen moeite mee dat met de toewijzing van deze drie leerstoelen de landsheerlijke en centralistische greep op de onafhankelijke en soms bepaald eigenzinnige Leuvense universiteit verstevigd werd.

Blijkens zijn autobiografische optekeningen werd Leoninus al spoedig na zijn benoeming tot ordinarius te Leuven ab omnibus principibus et magistratibus Belgii (door alle gezagsdragers en overheidspersonen van het land) als juridisch raadgever en bemiddelaar gekend en erkend; een deskundig en onpartijdig oordeel van zijn kant werd door politieke kopstukken van die dagen – onder wie landvoogdes Margaretha van Parma, kardinaal Granvelle, proost Morillon, Viglius, Joachim Hopperus, prins Willem van Oranje, de hertog van Aerschot en de graven van Egmond en Megen – hooglijk gewaardeerd. In hem zag men “den langen Docktoer”, die door collegae en studenten, later ook door vorsten, staatslieden en diplomaten in binnenen buitenland, vanwege zijn rijzige, zelfs heroïsche gestalte als Longolius werd herkend en begroet: kortom, “eene man groot van persone ende van verstandt”. Nog in de jaren ’40 van de 19de eeuw heeft A.L.G. Toussaint in haar historische roman De Graaf van Leycester in Nederland (1845-46) Leoninus verbluffend juist getekend.

Maar niet slechts hooggeplaatste personen namen hem in vertrouwen. Ook het gewest Gelderland, en dan met name het eerste kwartier hiervan, het Nijmeegse, zou steeds vaker en nooit tevergeefs een beroep doen op Leoninus, die zich zijn leven lang in allerlei hoedanigheden steeds weer door bijzondere affiniteit met zijn geboortestad Zaltbommel, het Nijmeegse kwartier en het gewest Gelre verbonden wist “dorch affectu die ick altoost gehadt hebbe ende noch hebbe tot ‘t vaederlicke landt” (schriftelijke uitlating van 25 april 1571). Weliswaar was het hertogdom Gelre sinds 1543 tegen wil en dank als nummer ‘zeventien’ bestuurlijk-staatkundig in het conglomeraat van de Habsburgse Nederlanden geïncorporeerd, maar daarmee liep het eigengereide gewest nog niet altijd gewillig mee aan de vanuit Brussel steeds maar weer aangehaalde leiband. Zo verdedigde Leoninus in het voorjaar van 1564 aan het hoofd van een Gelderse deputatie ten overstaan van de landvoogdes Margaretha van Parma het recht van beroep op de aloude gewestelijke privileges en gewoonten. Anderzijds wees hij de Geldersen erop dat hun verzet tegen een toenemende centralisatiepolitiek in feite nauwelijks effect kon hebben, wanneer hun tegenstribbelen alleen maar improvisorisch van aard bleef; met inachtneming van de Gelderse onwil en grieven ten opzichte van Brusselse directieven drong hij bij zijn landgenoten aan: “dat men de Lantrechten ende gewoenten in scrifte stelde en tot sekerheijt brachte om alle misverstanden ende dolingen voertsaen te scouwen [...] als wesende het principale fondament ende gront van goede regeringe ende rechtoppe Iusticie inder gemeintte ende sonder de welcken nijet mogelick en is in ruste tho blijven ende weider verloop ende bedroeffenisse the scouwen...” (Leoninus op 22 juli 1565 aan Nijmegen).

Ook waarschuwde hij, persoonlijk gekant tegen elke vorm van inquisitie, in de zomer van 1565 de Gelderse Landddag terdege te letten op en vastberaden op te treden tegen elke vorm van heterodoxie. Dergelijke uitlatingen aan de vooravond van het uitbrekend verzet dat zich ook vanuit andere Nederlandse gewesten zou gaan samenballen in een heuse opstand, typeren Leoninus als een man die weliswaar tactvol gehoor verleende aan persoonlijke en gewestelijke grieven, maar die zich daarbij ook volkomen loyaal opstelde jegens de landsheerlijke overheid en haar religiepolitiek. Als gezaghebbend jurist was hij voorstander van duidelijk omschreven verhoudingen van institutioneel-rechtskundige aard tussen enerzijds overheid en anderzijds in representatieve organen vertegenwoordigde onderdanen.

Met het uitbreken in 1565/66 van openlijke rebellie in de Nederlanden zag Leoninus zich nog meer dan voorheen genoopt telkens opnieuw studeerkamer en gehoorzaal te verlaten om bij de snel toenemende tegenstellingen en spanningen actief en met bezonnenheid te gaan bemiddelen. Dank zij een pragmatisch gevoel voor opportuniteit wist hij daarbij een onafhankelijk oordeel te bewaren, wijsheid en bezonnenheid aan de dag te leggen en zich niet door partijschappen of factieuse kwesties te laten meeslepen. Vanaf die jaren zou hij tot aan het einde van zijn arbeidzaam leven in telkens veranderende politiekstaatkundige constellaties op landelijk en regionaal niveau en zelfs bij officiële afvaardigingen naar vorstelijke hoven in Frankrijk en Engeland eigenlijk onafgebroken, zowel in binnen- als buitenland, gaan onderhandelen en bemiddelen, blijven parlementeren en rapporteren.

Slechts enkele voorbeelden van al dergelijke bemoeiingen kunnen hier worden genoemd. Toen in de zomer van 1566 de Beeldenstorm uitbrak, in de ogen van Leoninus het werk van het losgeslagen canaille du peuple, toonde de hoogleraar zich metterdaad bereid om uitgedost als soldaat de stad Leuven van dergelijke gewelddadigheid te helpen vrijwaren. En toen de repressie met de komst van Alva toesloeg, gaf Leoninus ten behoeve van Nijmeegse ingezetenen even onverschrokken zakelijk advies en praktische wenken om hen voor een pardon in aanmerking te kunnen laten komen; waren voor de commissarissen van de zogeheten Raad van Beroerten al degenen schuldig die zich op enigerlei wijze met beeldenstorm en protestantisme hadden ingelaten, Leoninus wenste onderscheid te maken: zij die zich te goeder trouw of uit nieuwsgierigheid aan heterodoxe uitlatingen en opvattingen hadden blootgesteld en als zodanig “mit die predicanten geconverseert hebben”, dienden naar zijn mild oordeel eigenlijk te worden gepardonneerd. Enkele malen vervoegde hij zich aan het hoofd van een Gelderse deputatie bij de hertog van Alva, om gewestelijke bezwaren en wensen toe te lichten, want naar zijn hooggeleerde opvatting beschikte de legitieme overheid weliswaar over onvervreemdbare rechten, maar daarmee was de positie van de onderdanen zeker niet rechtenloos; wanneer deze onderdanen hun bezwaren en grieven gefundeerd, dat wil zeggen op grond van door de overheid indertijd verleende en sindsdien geratificeerde rechten en vrijheden, kenbaar wisten te maken, dan mochten zij ervan uitgaan dat de soevereine overheid zo’n beroep op deze rechten en vrijheden ontvankelijk zou verklaren. Niet alle adviezen hadden overigens de beoogde effectiviteit, ook al omdat zij door de betrokkenen (zowel overheid als representatieve instellingen van onderdanen) niet altijd ten uitvoer konden worden gebracht.

In december 1574 ontving Leoninus van Alva’s opvolger Requesens toestemming en instructie met de rebellen in Holland en Zeeland in onderhandeling te treden. Toen bleek onomwonden dat geen van beide partijen bereid was een zodanige concessie te doen dat die uitzicht kon bieden op een mogelijk vergelijk. Leoninus bleef nochtans voor advies en onderhandeling beschikbaar. Ook speelde hij een vooraanstaande rol bij de totstandkoming van de zogeheten Pacificatie van Gent (november 1576), die hij als ingezetene van de Brabantse steden mede-ondertekende. Maar deze geboorteakte van de Generaliteit van Nederlandse gewesten die zich én tegen Spaanse troepen en dito willekeur én tegen religieuze doordrijverij teweer ging stellen, kon niet voorkomen dat uitgerekend het religievraagstuk de fragiliteit van deze Generaliteit genadeloos ging blootleggen. Zowel bij de Spaanse autoriteiten als bij de Hollands-Zeeuwse opstandelingen was er telkens een intransigente houding die alle, ook door Leoninus ondernomen vredespogingen deed stranden. Nog in april 1579 hield Leoninus, dan tevens lid van de Raad van State rond aartshertog Matthias van Oostenrijk, in de Staten-Generaal een indrukwekkende redevoering, waarin hij een nadrukkelijk gesteld beroep deed op hechte eendracht tussen alle Nederlandse gewesten onderling. Toen dan ook in de zomer van dat jaar ook de zogenaamde Keulse Vredehandel met de Spaanse autoriteiten deerlijk mislukte en de broze Generaliteit uiteenviel, pleitte Leoninus als lid van de Raad van State nog in november 1579 opnieuw ter Staten-Generaal met in onberispelijk Latijn gestelde bewoordingen voor onderlinge religieuze verdraagzaamheid. Zijn toen officieel uitgedragen opvatting toont raakvlakken met de standpunten van de groepering van de politiques, zoals die zich in het door godsdienstoorlogen ernstig ontwrichte Frankrijk tussen de uitersten van hugenoten enerzijds en katholieke ‘ligisten’ anderzijds gingen onderscheiden als pleitbezorgers van religieuze pariteit: ook in de Nederlanden zou, “daar wij allen dezelfden naam van Christenen dragen”, door het aangaan en onverkort handhaven van overeenkomsten inzake de godsdienst voorkomen kunnen worden dat in het toenmalige tijdsgewricht nog verder voedsel werd gegeven aan religieuze verdeeldheid; onderlinge tweespalt zou immers de kracht van de vijand enkel doen toenemen en de eigen gelederen verzwakken. Derhalve was niets noodzakelijker dan door onderlinge verdraagzaamheid de gemoederen op elkaar af te stemmen, opdat eenieder het welzijn van de staat zou behartigen.

Maar in 1580 plaatsten onvoorzienbare ontwikkelingen Leoninus voor een onontkoombare keuze: óf zich voortaan persoonlijk alleen nog maar voegen naar legitieme, maar intransigente gezagsdragers van Spaanse snit, óf zich openlijk bekennen tot de niet gezochte, maar niet meer te miskennen staatkundige constellatie, met daarbinnen de Nederlandse opstandigheid, die met rechtmatige argumenten eveneens te legitimeren was? Op grond van maar liefst vijf argumenten heeft hij achteraf in zijn autobiografische optekeningen zijn keuze uit 1580 voor de Nederlandse Opstand in expliciete bewoordingen uitvoerig verantwoord.

Op aanraden van prins Willem van Oranje besloot de Gelderse Landdag te Zutphen op 28 juni 1581 Leoninus het kanselierschap in Gelre aan te bieden. Leoninus reageerde positief: hij liet weten de aangeboden waardigheid te zullen aannemen: “verlof te nemen ende dan wederom te keeren naar Arnhem om ‘t vaderlant te helpen assisteren, met de hulpe van Godt almachtich” (brief van 14 juli 1581). Zijn komst metterwoon naar Arnhem betekende dat het dan nog malcontente gewest Gelre voor de Opstand kon worden behouden en dat hij als Gelders kanselier een stabiel en betrouwbaar tegenwicht vormde ten opzichte van Oranje’s zwager graaf Willem van den Bergh, die als Gelders stadhouder in het geheim bleek te collaboreren met de vijand. Overigens verdienen de rol en betekenis van Elbertus Leoninus als kanselier van Gelderland nog heel wat nader onderzoek.

Begin 1585 maakte Leoninus deel uit van de officiële deputatie die namens de noordelijke Staten-Generaal in Senlis de Franse koning Hendrik III de souvereiniteit over de opstandige Nederlandse gewesten kwam aanbieden. Leoninus voerde bij die gelegenheid het woord. Over de voorwaarden waarop een en ander zijn beslag zou krijgen, werd toen echter geen overeenstemming bereikt. Een jaar later, op 17 januari 1586, verwelkomde hij in Den Haag namens de Staten-Generaal Robert Dudley, de graaf van Leicester. Als opnieuw benoemd lid van de Raad van State (februari 1586) hield hij zich in en rond Den Haag tactvol en behoedzaam staande temidden van het stokebranden en de daaruit ontstane woelingen tijdens de jaren dat Leicester tevergeefs de opstandige provinciën in zijn gareel probeerde te houden.

Over de persoonlijke religieuze positiebepaling van Leoninus is zowel tijdens zijn leven als in zijn Nachleben heel wat gespeculeerd. Marnix van St. Aldegonde, die eveneens in december 1598, slechts één dag eerder dan Leoninus, zou komen te overlijden, heeft hem niet ten onrechte als atheologus getypeerd. Maar de aartsroddelaar Dusseldorpius sneerde over Leoninus: “sine religione vixit et mortuus est” (zonder godsdienst heeft hij geleefd en is hij gestorven), maar zo’n uitlating doet het wezen en de overtuiging van de man in kwestie ernstig onrecht. Leoninus was zeker geen indifferentist. Hij behoort namelijk tot die uitermate serieus te nemen lieden die tijdens die in confessioneel opzicht zo onrustige zestiende eeuw niet tussen Rome en Genève, tussen de oude en de nieuwe kerk, wensten te kiezen. Hij heeft zich tijdens de tweede helft van zijn leven bij geen enkel kerkgenootschap meer willen rekenen en hij wenste dat gegeven onder ogen te blijven zien. In zijn autobiografische aantekeningen (waarvan hieronder een fragment in laat17de-eeuwse vertaling wordt geciteerd) klinkt dan ook in dit opzicht geen enkele twijfel door: “Hoewel de verschillen en strijdende gevoelens van de Religie de geheele Republyk ten eenemael ontrust hebben, en uyt deselven dikwils onversoenlyk haet en twist sijn geresen, soo heb ik altyd de eenvoudigste en vreedsaemste wijse van Religie omhelsd en agtervolgd, gelijk ik ook nog doe: de saeken die Goddelyk sijn en het begrijp van de menschen te boven gaen, ten eenemael laetende aan het verborge oordeel Gods en aen de beschouwinge van syne heijlige Engelen; oordeelende, dat het den mensche beeter voegd, sig over de Godheijd te verwonderen en hem te vraegen, als hem te willen beschrijven en bepaelen. Ik heb ook altijd mijn uijterste best gedaen, dat fijne verschillen (subtile quaestien) en heevige redenkavelingen over de Religie uyt den Staet mogten geweerd en weggedaen worden ...” In het licht van deze bekentenis kunnen ook de omstandigheden waaronder zijn begrafenis plaatsvond, alsnog op begrip rekenen. Na zijn overlijden te Arnhem, in de nacht van 6 op 7 december 1598, bleek een begrafenis met kerkdienst op 13 december 1598 voor het gereformeerde consistorie te Arnhem niet acceptabel; de plaatselijke kerkenraad achtte het (met – overigens niet bekend gebleven – redenen omkleed) niet raadzaam ten behoeve van Leoninus in de Grote Kerk te Arnhem een uitvaartdienst te laten houden (“die lickpredich te doen”). Toen er vervolgens door het Hof van Gelre alsnog de nodige druk op het consistorie werd uitgeoefend om toe te geven en alsnog toestemming te verlenen voor een kerkelijke begrafenisdienst, volgde andermaal even consequent een weigering van deze kerkenraad. De predikant Johannes Fontanus, ‘ziel van de Gelderse Reformatie’, ging vervolgens deze weigering bij het Hof persoonlijk uitleggen en verzocht “dat men siin persoen desfalls niet verdencken wollen”. Opmerkelijk is ook de houding van Barbara de Haze, de weduwe van Elbertus Leoninus: zij verklaarde al in januari 1599, enkele weken na het overlijden van haar man, toen zij toestemming vroeg om zich te Antwerpen te mogen vestigen, “qu’elle est toujours restée catholique”

Hoe het ook zij, de uitlating van Jacobus Scheltema uit 1806, als zou Elbertus Leoninus “voorzeker den eernaam” verdienen “van den grootsten Staatsman te zijn, die Gelderland heeft opgeleverd”, klinkt thans toch wel wat al te pathetisch. Maar het sindsdien verricht historisch onderzoek heeft inmiddels wel aangetoond dat deze Elbertus Leoninus – niet alleen omwille van zijn lijflijke gedaante, dus niet slechts als ‘Longolius’- in allerlei andere opzichten rechtop boven zijn tijd uittorende.

Literatuur

  • R.C. Bakhuizen van den Brink, ‘Leoninus’ [-1860-], laatstelijk herdrukt als ‘Elbertus Leoninus’ in J.M. Romein (ed.), Uit de werkplaats van R.C. Bakhuizen van den Brink, Amsterdam-Brussel 1951, 283-291
  • J.P. van Cappelle, ‘Elbertus Leoninus’, in: J.P. van Cappelle, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden, Haarlem 1827, 1-204
  • G.H.M. Delprat, ‘Bijdrage tot de levensgeschiedenis van Elbertus Leoninus’, in: Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 6 (1848), 162-180
  • Cornelius Gemma, De naturae divinis characterismis ..., Antwerpiae ex officina Christophori Plantini, 1575
  • F.V. Goethals, ‘Leoninus’, in: Histoire des Lettres, tome I (1860), 98-148
  • A.E.M. Janssen, ‘Elbertus Leoninus (1519/20-1598), témoin de son temps’, in: Lias 4 (1977), 158-194
  • A.E.M. Janssen, ‘Elbertus Leoninus, neutralist en libertijn tijdens de de Nederlandse Opstand’, in: Lias 6 (1979), 39-76
  • J. Roelink, Een honderdtal brieven uit de correspondentie van Elbertus Leoninus uitgegeven met inleiding en toelichting, Nijkerk 1946
  • J. Scheltema, ‘Leoninus’ (lemma) in zijn Staatkundig Nederland, Amsterdam 1806, deel II, 24-28
  • J.S. v[an] V[een], ‘Lijkrede op Elbertus Leoninus geweigerd’, in: BM Gelre 20 (1917), 342
A.E.M. Janssen
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 2, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr J.A.E. Kuys (eindredactie), drs R.M. Kemperink, E. Pelzers en drs P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2000, pagina's 58-62.