Ludolph Anne Jan Wilt baron Sloet
1806-1890, Griffier van de provincie Gelderland, Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en Historicus
Ludolph Anne Jan Wilt baron Sloet werd 28 maart 1806 geboren op het huis De Beele bij Voorst. Hij overleed 10 december 1890 te Arnhem. Zijn ouders waren Jan Adriaan Joost Sloet, districtcommissaris op de Veluwe en lid van Provinciale Staten van Gelderland, en Johanna Jacoba Sara Visscher. L.A.J.W. Sloet was gehuwd met zijn nicht Jacoba Maria Visscher. Het echtpaar had zeven kinderen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/2/-033.jpg
L.A.J.W. Sloet (foto: RAG)

De opvoeding en opleiding van Sloet junior waren overeenkomstig de maatstaven van het adellijke milieu waaruit hij afkomstig was. Op dertienjarige leeftijd werd hij naar het Instituut Van Kinsbergen in Elburg gestuurd. Nadat hij dit internaat voor adellijke jongens had doorlopen, schreef hij zich in 1824 in als student in de rechten aan de Universiteit van Utrecht. Hij rondde zijn studie in 1830 af door een promotie op een proefschrift met de titel De differentiis juris Francici et novi Belgici ratione testamentorum. Nog in hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat in Zutphen. In de jaren die daarop volgden, begon Sloets ambtelijke en politiek-bestuurlijke loopbaan langzaam maar zeker gestalte te krijgen. Hij werd onder meer benoemd tot rechter-plaatsvervanger (1838) en houtvester (1841). Daarnaast werd hij gekozen als lid van Provinciale Staten (1840) en wethouder van Zutphen (1845). In deze stad maakte hij niet alleen de start van zijn opzienbarende loopbaan, maar hier nam ook zijn privéleven een belangrijke wending. In 1834 trouwde hij met Jacoba Maria Visscher, een volle nicht van moederszijde.

Nog een ander aspect van Sloets persoon kwam in Zutphen tot ontwikkeling: zijn actieve belangstelling voor de Gelderse geschiedenis. Uit het Zutphense archief putte hij de gegevens voor zijn eerste publicaties op dit terrein, waaraan hij later nog vele zou toevoegen. Een nieuwe fase brak aan door Sloets benoeming tot griffier van Provinciale Staten van Gelderland met ingang van 1 januari 1848. Hij aanvaardde deze functie op een moment waarop zich grote veranderingen in het binnenlands bestuur aan het voltrekken waren. Niet alleen een nieuwe Grondwet (1848), maar ook een nieuwe Provinciewet (1850) en een nieuwe Gemeentewet (1851) kwamen in deze jaren tot stand. Juist in Gelderland gingen de veranderingen niet ongemerkt voorbij, omdat zich hier de tegenstellingen tussen voorstanders van het oude en het nieuwe stelsel sterk toespitsten. Dit kwam onder meer tot uiting in een ernstig conflict tussen de Gelderse Commissaris des Konings W.A. baron Schimmelpenninck van der Oije en Thorbecke, waarbij Sloet door Thorbecke een verrassende rol kreeg toebedeeld. In 1852 deed laatstgenoemde aan koning Willem III het verzoek om Schimmelpenninck te ontslaan en in zijn plaats Sloet tot commissaris te benoemen. Uit loyaliteit naar Schimmelpenninck weigerde Sloet echter hieraan mee te werken, zodat niet hij maar L.G.A. graaf van Limburg Stirum werd benoemd. Uit deze gang van zaken blijkt duidelijk dat Thorbecke groot vertrouwen in Sloet had. Dit berustte enerzijds op de capaciteiten die hij hem toedichtte, anderzijds op de gelijkgestemde politieke gezindheid. Sloet was overtuigd liberaal en groot voorstander van de hervormingen die Thorbecke doorvoerde.

Zijn werk als griffier bracht met zich mee dat Sloet zich intensief bezighield met alles wat zich in Gelderland afspeelde. Zijn betrokkenheid blijkt onder meer uit publicaties van zijn hand, zoals de Beschrijving van den watervloed in Gelderland in Maart 1855 (samen met H.F. Fijnje, Arnhem 1856) en de Bijdragen tot de kennis van Gelderland (Arnhem 1852-1855). In deze periode is hij ook begonnen met de bewerking van een oorkondenboek van Gelderland, dat het sterk verouderde Charterboek van de Hertogen van Gelderland en graaven van Zutphen van Pieter Bondam uit de jaren 1783-1806 moest gaan vervangen. Zijn activiteiten als onderzoeker en publicist brachten hem tot een opmerkelijk initiatief. Als bestuurslid van het Arnhemse geschiedkundige genootschap Prodesse Conamur wist hij te bewerken dat de bibliotheek van dit genootschap in 1851 met die van de provincie, de gemeente Arnhem en het gerechtshof werd samengevoegd tot één nieuwe, openbare bibliotheek, de voorloper van de huidige Stichting Arnhemse Openbare en Gelderse Wetenschappelijke Bibliotheek. Een eervolle erkenning van zijn wetenschappelijk werk was zijn benoeming in 1856 tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Na een kort intermezzo vanaf 1860 als voorzitter van de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten werd Sloet op 23 juni 1861 benoemd in het hoogste ambt dat een Nederlands onderdaan op dat moment kon vervullen: gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Inmiddels was in het jaar daarvoor zijn vader overleden en had hij het ouderlijk huis De Beele geërfd. Zijn jongere broer had uit de nalatenschap het huis Oldhuis onder Vollenhove gekregen. Sloet noemde zich nu niet langer, zoals zijn vader, Sloet tot Oldhuis, maar Sloet van de Beele.

Over zijn regime als gouverneur-generaal kan worden gezegd dat hij een aantal belangrijke hervormingen wist door te voeren die de inlandse bevolking zeer ten goede kwamen. Toch is het de vraag of de rol van staatsman hem werkelijk paste. Daarvoor had hij waarschijnlijk een te bescheiden en zachtmoedig karakter. Dat deze periode als een ongelukkige fase in zijn leven moet worden beschouwd, hangt vooral ook samen met de afloop ervan. Op 18 september 1866 kreeg Sloet, op eigen verzoek, eervol ontslag. Waarschijnlijk hield dit verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote, die nog geen maand later, op 13 oktober, overleed. Op de vijfentwintigste van dezelfde maand legde hij zijn functie definitief neer en vier dagen later scheepte hij zich in en keerde als eenzaam man terug naar Nederland. De tragiek was des te groter omdat enige tijd daarvoor zijn oudste zoon op 29-jarige leeftijd ook al in Batavia was overleden. Eerder waren hem zijn tweede zoon, 22 jaar oud, in Arnhem ontvallen en was een dochtertje als 2-jarig kind in Zutphen gestorven.

Sloets laatste levensfase, die nu aanbrak, stond vooral in het teken van de wetenschap. Hij vestigde zich aanvankelijk in Leiden, waar hem het academische milieu zal hebben aangetrokken. Al spoedig werd hij benoemd tot lid van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde, waarvan hij in 1871 en 1872 het voorzitterschap bekleedde. Een absoluut hoogtepunt was de verschijning in 1872 van het eerste deel van zijn levenswerk het Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, tot op den slag van Woeringen, 5 juni 1288. De twee volgende delen kwamen in 1873 en 1876 uit. Daarnaast was hij van 1868 tot 1871 tevens lid van de Tweede Kamer.

Problemen in de familiale sfeer bleven hem ook nu achtervolgen. Zijn derde zoon, Johan Julius Sigismund, werd vader van een buitenechtelijk kind dat hij had verwekt bij een schippersdochter. Waarschijnlijk ervoer Sloet dit als een ernstige misstap en een grote schande, die hij meende te moeten ontwijken door uit Leiden te vertrekken. Eind 1872 keerde hij terug naar Arnhem. De daarop volgende jaren kreeg zijn zoon nog twee buitenechtelijke kinderen bij dezelfde vrouw. Het heeft er alle schijn van dat Sloet-senior verhinderde dat een huwelijk tot stand kwam. Dit werd pas gesloten na zijn overlijden in 1890. Sloets misnoegen over het gedrag van zijn zoon was zo groot, dat hij hem min of meer onterfde. Het landgoed De Beele en zijn statieportret als gouverneur-generaal Indië liet hij uitdrukkelijk niet na aan Johan Julius Sigsmund, maar aan diens jongere broer en vervolgens eventueel aan zijn zuster.

Gedurende zijn laatste levensjaren, waarin zich dit familiedrama afspeelde, bleef Sloet overigens nog zeer actief. In 1875 werd hij benoemd tot lid van de Hoge Raad van Adel, in het jaar daarop tot curator van de Leidse universiteit en in 1877 tot president-curator. Tot zijn dood reisde hij, als zijn gezondheid het toeliet, iedere maand naar Leiden om het voorzitterschap uit te oefenen. En nog in 1890, het jaar van zijn overlijden, toen hij inmiddels 84 jaar oud was, verscheen van zijn hand een boek over De planten in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik.

In de verschillende levensberichten die na zijn overlijden verschenen, worden zijn vele verdiensten op wetenschappelijk en bestuurlijk terrein uitvoerig geprezen. Zijn bibliografie omvat tientallen publicaties, voornamelijk over onderwerpen die op de Gelderse geschiedenis betrekking hebben. Toch komt uit het bovenstaande naar voren dat hij weliswaar een zeer geslaagd en verdienstelijk Nederlander en Geldersman was, maar dat zijn leven niet los gezien kan worden van een zekere tragiek in de persoonlijke levenssfeer.

Literatuur

  • D.J.G. Buurman, Anderhalve eeuw Gelderse statengriffiers, Arnhem 1951, typoscript
  • F.W.J. Scholten, ‘Johan Julius Sigismund baron Sloet 7 oktober 1845-24 februari 1919’, in: Honderd Jaar Gelre, Hilversum 1997, Werken ‘Gelre’ 50, 87-99
F.J.W. Scholten
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 2, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr J.A.E. Kuys (eindredactie), drs R.M. Kemperink, E. Pelzers en drs P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2000, pagina's 94-96.