Maria Janssen van de Grampel
1677-1729, Dokteres van paarden en mensen, Geldschietster en Gifmengster
Maria Janssen, dochter van Jan Willemsen en Jantje Janssen, werd in 1677 geboren te Bennekom. Zij huwde in 1726 met de weduwnaar Gerrit Thijssen. Gerrit had een zoon uit een eerder huwelijk, maar uit zijn huwelijk met Maria werden geen kinderen geboren. Op 29 maart 1729 werd Maria te Arnhem ter dood gebracht.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/2/-011.jpg
Brief van de landdrost van Veluwe aan het Hof over de poeders aangetroffen in de woning van Maria Janssen, RAG, Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 4588 (foto: RAG)

Over de jeugdjaren van Maria is niets bekend, behalve dan dat ze die doorbracht op de boerderij De Grampel in Bennekom. Op 25 december 1697 werd ze onder de naam Maritje Jansen als lidmaat aangenomen in de Nederduits Gereformeerde gemeente te Bennekom. Maria was in 1709 naar de buurschap Achterberg bij Rhenen verhuisd, waar ze tussen 1710 en 1717 werkte als inwonende dienstmeid van de paardenmeester Aart Gerritsen. In deze periode deed ze kennis op van diverse geneesmiddelen en Maria zou zich later dan ook een ‘docteresse’ van mensen en paarden noemen. Vanaf 1720 werkte ze ongeveer drie en een half jaar als boerenmeid bij Teunis Janssen in Doesburgerbuurt bij Ede.

De niet meer zo prille Maria leek hier haar bestemming gevonden te hebben, toen Teunis beloofde om met haar te trouwen. Groot was haar teleurstelling toen haar vrijer zijn trouwbelofte niet nakwam, maar daartegen achter andere vrouwen aanging. Maria nam op gruwelijke wijze wraak. Ze beschikte nog over een oud recept van de paardendokter en kocht daarmee bij apotheker Deuys (of Doyts) in Wageningen voor een dubbeltje rattengif. De apotheker verkocht haar zonder argwaan het vergif, want hij kende haar nog uit de tijd dat ze bij de paardenmeester werkte. In de lente van 1723 stierf Teunis na een kort maar zeer pijnlijk ziekbed. Op zijn sterfbed schonk hij Maria 91 dukaten uit berouw dat hij niet met haar was getrouwd. Niemand koesterde toen enige verdenking tegen haar. De volgende drie jaren woonde Maria zelfstandig. Ze voorzag als geldschieter in haar onderhoud.

In juli 1726 trouwde Maria met de jonge weduwnaar Gerrit Thijssen. Gerrit, een wever, had uit zijn eerste huwelijk een kind ( Jan), dat in 1725 was geboren. Al vanaf het begin was de al wat oudere Maria met haar schoonouders gebrouilleerd. Maria verdacht hen ervan dat zij “haer alles sochten te benemen, en haer te verstoten so als sij ook van haer alles hebben onder sigh geslagen en haer afgenomen…”. Verder had ze problemen met haar stiefzoontje, dat ongehoorzaam was en niet wilde luisteren. Als Maria Jantje wilde straffen kreeg ze ruzie met haar man. In 1727 overleden haar schoonouders kort na elkaar. Maria had na de dood van haar schoonmoeder het heengaan van haar schoonvader voorspeld. Kleine Jan stierf in maart 1728. Hevig braken en ontzettende pijnen kenmerkten alle drie ziektegevallen. Er begonnen geruchten over Maria de ronde te doen.

Op 23 februari 1729 werd Gerrit plotseling ziek. De avond daarvoor was hij nog vrolijk en gezond. De buurvrouw die door Maria erbij was geroepen waarschuwde: “Marij gij moogt om geen geld willen, dat Gerrit nu sterfft, want gij weet wat u achterna gaat”. Maria toonde zich tijdens het ziekbed van haar man tamelijk onaangedaan. Gerrit leed hevige dorst en pas na aandringen van de buren liet Maria bier halen. Ze probeerde echter te verhinderen dat haar doodzieke man genoeg te drinken kreeg, onder het voorwendsel dat men hem teveel gaf, waarop Gerrit haar verweet: ”is het drincken dan soo duyr? waarom haalt gij geen drincken?”. De melk die zij hem vervolgens aanbood smaakte hem niet. Gerrit overleed nog dezelfde dag en de buren waarschuwden de schout van Ede. Hun argwaan werd versterkt door opmerkingen van Maria, dat haar man op dezelfde manier was gestorven als zijn zoontje. De schout verzamelde op 24 februari getuigenverklaringen over de omstandigheden van het verscheiden van de Thijssens en de houding van Maria daarbij. Volgens één getuigenverklaring voorspelde Maria al voor de jaarwisseling van 1729 dat er weer spoedig iemand in haar huis zou sterven. De gealarmeerde schout vroeg nog dezelfde dag bij het Hof van Gelderland om sectie te laten verrichten op het lijk van Gerrit. De schout en andere gezagsdragers, onder wie de dominee van Bennekom, verhoorden de weduwe verschillende keren langdurig en zetten haar onder druk om de misdaden waarvan zij werd verdacht te bekennen.

Op 26 februari 1729 bekende Maria – “sij is weder so hart als een steen” – eindelijk de vijf gifmoorden. Na deze bekentenis werd Maria in hechtenis genomen en naar de gevangenis in de Janspoort te Arnhem overgebracht. De door het Hof gestuurde artsen verrichtten sectie op het lijk van haar man. Ze doorzochten ook de woning van de weduwe en vonden daar naast diverse niet-giftige poeders een voorraad gif, waarmee nog minstens zeven mensen konden worden omgebracht. Maria verklaarde dat het geneesmiddelen waren voor kwalen bij paarden en mensen, die ze bij verschillende apothekers in Rhenen en Wageningen had gekocht. Op 28 februari legde ze vrijwillig een verklaring af over de moorden. Ze beweerde onkundig te zijn van de aard van het door haar gebruikte poeder. Tot 14 maart volhardde zij in haar voorgewende onwetendheid. Het middel dat ze volgens haar zeggen zou hebben gebruikt, bleek bij een experiment op een hond aluinaarde te zijn. Pas op 15 maart gaf ze toe dat ze rattenkruid, gekocht bij apotheker Deuys, had gebruikt. Dit rattengif bewaarde zij jarenlang verstopt in een kist met haar spullen, waarin zij alleen kwam. Ze vermengde het vergif, dat ze in haar mouw verborgen hield, met de pap van haar slachtoffers. Gerrit moest sterven omdat hij “niet wel aan den arbeijd wilde”, maar tot ’s avonds laat de buren bezocht en haar alleen thuis achterliet. “Dat haer man van de buijren tegen haer wert opgereijt, en dat de buijren haer bij haer man veracht maeckten, met te seggen wat hij bij dat toddige dingh deede.“ De maandag voor zijn overlijden had ze nog tegen hem getierd toen hij bij de buren zat, “seggende, dat gij mijn jongen waart, soo wel als mijn man ick soude u met het haijr uijt het huijs sleepen….hij heeft mij soo meenigmaal vertoornt, dat hij dickwils uijtliep, off ick hem schoonpraatte off keeff, daar help niet aan, dat lopen was geen end.” De achterdochtige en weinig vergevingsgezinde gifmengster had “wel wroeginge over haer doen in haar gemoet gehad, maer als men haer weer qualik tracteerde weder tot quaed is [ver]vallen”.

Op 14 maart vermaakte Maria haar bezittingen aan haar zusters en de armen van Bennekom, onwetend dat de schout van Ede namens de erfgenamen echter op 9 maart in een veiling haar goederen had verkocht om de gerechtskosten te dekken.

Haar rechters rekenden het Maria zwaar aan dat zij met voorbedachten rade haar huisgenoten, met wie zij in nauwe betrekkingen leefde, in haar ongehoorde boosheid op “clandestiene en detestabele” wijze had omgebracht en veroordeelden haar op 15 maart tot de dood.

De avond voor haar terechtstelling werd Maria bezocht door de gasthuisvader, die onder het voorwendsel geestelijke bijstand te verlenen een opdringerige en op sensatie beluste nieuwsgierigheid naar haar motieven toonde. Ze weigerde aan hem verantwoording af te leggen en haar bewakers verdedigden haar tegen de gasthuisvader. Op 19 maart 1729 werd Maria, 52 jaar oud, terechtgesteld. Ze werd achtereenvolgens aan een houten kruis gebonden, geknepen met gloeiende tangen in armen en benen, levend geradbraakt en tenslotte onthoofd met een bijl. De rechters hadden er bij de scherprechter nadrukkelijk op aangedrongen om bij het radbraken vooral langzaam te werk te gaan, want de straf moest zo afschrikwekkend mogelijk zijn. Haar lichaam werd op een horde naar de Galgenberg gesleept en op een rad gezet.

Bronnen

  • RAG, Archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nrs. 36, 85, 530, 1341, 4508, 4588
  • RAG, ORA Veluwe en Veluwezoom, inv.nr. 797
  • RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, inv.nr. 6411
  • RAG, Retroacta Burgerlijke Stand, inv.nrs. 576, 585, 592
W.T. Resida
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 2, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr J.A.E. Kuys (eindredactie), drs R.M. Kemperink, E. Pelzers en drs P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2000, pagina's 38-40.