Herman Lohr
1871-1948, Directeur van de PGEM
Herman Lohr werd op 14 juli 1871 te Semarang (Nederlands-Indië) geboren als zoon van Christiaan Pieter Lohr (1838-1890), die van 1878 tot 1886 president van de Factorij van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Batavia was, en Sarah Gijsberta Eliza van Gennep (1846-1903). Het echtpaar Lohr-Van Gennep kreeg negen kinderen. Herman Lohr huwde op 12 juli 1900 in Haarlem met Henriëtte Antoinette (Jet) Resink (1876-1945). Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren, die allen ongehuwd zijn overleden. Lohr overleed op 29 juni 1948 in Haarlem.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-032.jpg
Herman Lohr (foto: Iconografisch Bureau, Den Haag)

Als jongeman van vijftien jaar kwam Herman Lohr uit Nederlands-Indië naar Nederland. Hij doorliep de HBS in Haarlem. Zijn studielust en belangstelling voor techniek leidden in 1890 tot inschrijving als student werktuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool in Delft. In 1895 werd hem het ingenieursdiploma uitgereikt en hierna volgden enkele praktijkjaren bij de Schuckert Werke in Neurenberg en bij de Haarlemsche Machinefabriek voorheen Gebroeders Figee. In 1900 huwde Herman Lohr met Jet Resink, die eindexamen conservatorium (piano) had gedaan. In 1902 verhuisde het gezin met een dochter naar Amsterdam. De reden hiervan was dat Lohr een benoeming tot ingenieur-onderdirecteur van de Gemeentelijke Electriciteits Werken aldaar had aanvaard.

In 1907 werd er in Nijmegen van verschillende zijden op aangedrongen na te gaan of het mogelijk zou zijn daar een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf op te richten. De gemeenteraad besloot voor het maken van voorlopige plannen en berekeningen Herman Lohr uit te nodigen. Het gevraagde rapport werd op 31 augustus 1907 door hem aan de gemeenteraad aangeboden en kort daarna aangenomen. In de raadszitting van 9 november 1907 werd Lohr tot directeur van het nieuwe bedrijf benoemd en werd hem uitvoering van de plannen opgedragen. Met het oog op een gemakkelijke en goedkope aanvoer van kolen, maar ook om over koelwater voor de turbines te beschikken, koos Lohr ervoor de nieuwe centrale aan de Waalkade in de Nijmeegse benedenstad te bouwen. Op 4 november 1908 werd het eerste vuur onder de ketels gelegd en kon met de stroomlevering aan het kabelnet worden begonnen.

In de jaren na de ingebruikstelling werd het kabelnet geleidelijk in alle richtingen uitgebreid, nadat de Kroon concessies had verleend voor het verder elektrificeren van de provincie Gelderland. In de jaren na 1900 beleefde Nederland de opkomst van de elektrische tram. In Nijmegen was de invoering van deze tram gekoppeld aan de bouw van de elektriciteitscentrale aan de Waalkade. Ook de invoering van de tram stond onder leiding van Herman Lohr. Op 1 januari 1912 begon het befaamde ‘bergspoor’ van Nijmegen naar Beek te rijden.

Op eigen verzoek kreeg Lohr op 27 maart 1915 van de gemeenteraad ontslag als directeur van het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf. Op 24 maart van dat jaar was in Arnhem de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits-Maatschappij (PGEM) opgericht, met als doelstelling de centrales in Arnhem en Nijmegen onder één instelling te brengen. De algemene vergadering van aandeelhouders van de PGEM benoemde Herman Lohr tot directeur en haalde daarmee iemand in huis die over de structuur van een elektriciteitsbedrijf een heel eigen opvatting had.

Omdat dit provinciale bedrijf zich niet met de productie van elektriciteit bezighield, werd in december 1915 een stroomleveringscontract gesloten, waarbij de gemeente Arnhem zich verplichtte stroom ter beschikking van de provincie te stellen. “Het bezwaar”, schreef Lohr in zijn eerste jaarverslag (over 1916), “dat aan de voorloopige regeling in dit gewest kleeft, is dit, dat electriciteitsopwekking (Centrale) en -verdeeling (Leidingnet), de twee grote onderdeelen van elk electriciteitsbedrijf, in plaats van innig aan elkaar gekoppeld te zijn en één geheel te vormen, thans in handen zijn van twee partijen [Arnhem en Nijmegen, AT], die elkander als contractueele tegenstanders beschouwen.” De distributie onder lage spanning naar de verbruikers zag Lohr ook als een onderdeel van het geheel, maar tactisch liet hij zijn ideeën daarover nog even rusten. Alles op zijn tijd, moet hij gedacht hebben.

Toen de Nijmeegse centrale eind 1920 volbelast raakte, stond de gemeente voor de keus deze uit te breiden, dan wel na te gaan of het niet op de weg van de provincie zou liggen die uitbreiding voor haar rekening te nemen, ook al moest de centrale in dat geval worden overgedragen. De onderhandelingen werden met de provincie geopend en deze leidden tot het Nijmeegse raadsbesluit van 6 april 1921, waarbij de centrale aan de PGEM werd overgedragen.

Met de Arnhemse centrale ging het niet anders. Tussen de gemeente en de PGEM werd een contract gesloten waarbij werd overeengekomen dat de centrale niet verder werd uitgebreid, maar wel stroom aan de PGEM zou worden geleverd. Het werd geleidelijk aan onontkoombaar de hele elektriciteitsvoorziening aan de PGEM over te laten. Dit betekende dan ook dat de Arnhemse centrale aan deze maatschappij moest worden overgedragen. In 1924 was de overdracht een feit. Dit was voor Lohr het moment dat hij besloot de energieopwekking definitief in Nijmegen te concentreren en het hoofdkantoor in Arnhem te vestigen.

Het fundament was gelegd. Productie, transport en distributie van elektriciteit waren binnen tien jaar na de oprichting van de PGEM verenigd. Wat nu volgde was een verbazingwekkende fase van opbouwen en uitbreiden. De vraag naar elektriciteit bleef toenemen, terwijl er aan de Waalkade geen ruimte voor uitbreiding meer was. De bouw van een nieuwe, grote centrale was onvermijdelijk. Dit werd de Centrale Gelderland I in Nijmegen, gelegen ten westen van de stad, waar het Maas-Waalkanaal uitmondt in de Waal. Daar was voldoende koelwater beschikbaar en de brandstof, toen nog uitsluitend kolen, kon gemakkelijk worden aangevoerd. Op 30 mei 1933 namen Provinciale Staten het besluit goedkeuring te verlenen tot de bouw van deze centrale. Met de bouw was ongeveer drie jaar gemoeid en de centrale kwam in 1936 in gebruik.

Herman Lohr, die zeer betrokken was bij de voorbereiding en de technische ontwikkeling, had bovendien, met het oog op verdere uitbouw, een groot terrein voor de nieuwe centrale laten aankopen. Intussen werd naar ontwerp van ir. J.H.Oosterhuis in Arnhem een nieuw kantoorpand aan de Utrechtsestraat 34 gebouwd, dat in 1934 werd betrokken. Voor die tijd was het kantoor gevestigd in het tegenovergelegen pand, nummer 55 (tegenwoordig nummer 85), dat tevens als woning voor de familie Lohr dienst deed. Het woongedeelte lag aan de zuidzijde van het pand, dat een prachtig uitzicht over de Rijn en de Betuwe bood. Naast de grote woonkamer bevond zich de muziekkamer, en daarnaast Lohrs kantoor. Dit alles gescheiden door brede schuifdeuren. Op de bovenverdiepingen van het pand waren, tot het nieuwe pand gereed was, kantoorruimten, waaronder een commissarissenkamer.

Lohr hield van muziek. Hij bezat een grammofoon met een immense discotheek, waarin zich de voltallige werken van Mozart bevonden. Zijn vrouw Jet beheerde het geld omdat Lohr anders een fiks deel van zijn salaris in grammofoonplaten zou hebben omgezet. Hij kreeg dus zakgeld, dat altijd binnen een week op was. De rest van de maand ‘bedelde’ hij bij zijn echtgenote. Lohr was ook kunstkenner. Zo heeft hij in zijn woning een lambrisering laten aanbrengen die afkomstig was uit een kleine synagoge in Praag. Ook was hij verzamelaar van Japanse prenten.

Herman Lohr maakte voor zijn dienstreizen gebruik van een levensgrote Cadillac met chauffeur. Hij mocht geen zware wagen besturen omdat hij een paar keer pleuritis had gehad.

Ging de familie zondags rijden, dan nam Lohr een open Buick van een kleiner model mee uit het wagenpark van de PGEM. Niet voor niets had Herman Lohr in Arnhem de bijnaam ‘Lohrenzo il Magnifico’. Hij was een ijdele man, klein en slank als hij was met een keurig grijs sikje. Aan zijn nichtjes vroeg hij eens: “Dat sikje past wel echt bij mijn positie, vinden jullie niet, meisjes? En een embonpoint ben ik toch eigenlijk wel aan mijn functie verplicht?” Daarbij klopte hij met zijn hand op zijn platte vest: “Vinden jullie nu dat ik zonder embonpoint een grote vergadering kan presideren?”

Lohr verdeelde intussen voor de verdere uitbouw van de PGEM de provincie in vier districten. Deze vier onderdelen moesten als zelfstandige units opereren, zonder het geheel uit het oog te verliezen. Elk district had als leidinggevende een ingenieur aan het hoofd die het gebied goed kende en in staat was met de gemeentebesturen, soms eindeloos, te onderhandelen. In de visie van Lohr moest er één omvangrijk provinciaal netwerk komen, met als einddoel stroomleverantie tot aan huis.

Lohr werd in 1921 benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij beschouwde zijn werk als dienend en heeft zelf het zonder winstbejag dienen van het algemeen belang van de Gelderse bevolking wel eens de ethische kant van zijn taak genoemd. Men heeft hem wel gevraagd waarom hij persoonlijk niet meer op sociaal gebied deed en geen zitting nam in comités of in besturen. Lohr vond echter dat hij in het dagelijkse werk de sociale zijde van het leven voldoende raakte. Het andere ‘sociale gedoe’, zoals hij dit noemde, liet hem koud. Zijn werk nam hem zo in beslag dat men kon stellen dat wie over Lohr sprak, eigenlijk de PGEM bedoelde en andersom. Het was niet mogelijk een scheidingslijn tussen het bedrijf en zijn directeur te trekken.

Uit hoofde van zijn functie was Herman Lohr lid van de in 1913 opgerichte Vereniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN). In die hoedanigheid kreeg hij te maken met het probleem dat de ten behoeve van de snel voortschrijdende elektrificatie van ons land geleverde grote hoeveelheden hoogspanningskabels niet altijd van voldoende kwaliteit waren. Aan de VDEN werd gevraagd betere voorschriften voor de keuring van kabels op te stellen. Dit leidde in 1927 tot de oprichting van de N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen (KEMA) in Arnhem. De KEMA kreeg ten doel het gebruik van ondeugdelijke toestellen en dito materialen op elektrotechnisch gebied te voorkomen. Herman Lohr was medeoprichter en commissaris van dit instituut. Hij was een groot voorstander van het gemeenschappelijke werk van de elektriciteitsbedrijven in Nederland. In verband met een statutenwijziging trad Lohr in 1937 af als president-commissaris van de KEMA.

Eind maart 1940 nam Lohr officieel afscheid als directeur van de PGEM en als voorzitter van de VDEN, welke functie hij vijf jaar had vervuld. Tegelijk met dit afscheid werd het 25-jarig bestaan van het bedrijf gevierd. Dit gebeurde in de Arnhemse stadsschouwburg, waar verschillende sprekers zich tot Lohr richtten. Ook werd hem door het personeel een borstbeeld aangeboden, dat een plaats kreeg in het PGEM-gebouw aan de Utrechtsestraat in Arnhem, als herinnering aan de oprichter en eerste directeur van de maatschappij.

Bronnen

  • Familiedossier Lohr (beschikbaar gesteld door mevr. E. van Blankenstein, Leidschendam)
  • Gelders Documentatiecentrum, Arnhem, redevoeringen uitgesproken ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de PGEM. en het afscheid van H. Lohr, 28-3-1940

Literatuur

  • H.P. van den Aardweg en J.P.J.C. Hüllstrung (red.), Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld, Amsterdam 1938, 942
  • Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatchappij 1915-1940, Nijmegen 1940
  • De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, 2 dln., Arnhem 1948
  • L. van Sluis, Lijn 2. Geschiedenis van een bergspoor. Een tocht langs de heuvelrug van Beek en Ubbergen, Ubbergen 1997
  • H. Surendonk, Licht moet blijven branden: PGEM 1955-1985, z.p. 1986
  • G.P. van den Ven, ‘Nijmegen werd zó mooi. Een sociaal-geografische beschrijving van Nijmegen in de periode 1870-1920’, in: Numaga 46 (1999), 93-117
A.B.J. Teulings
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 94-97.