Johannes Visser
1921-1999, Bestuurder in de jeugdzorg
Johannes (Johan) Visser werd op 19 februari 1921 te Rotterdam geboren. Zijn ouders, Roos Visser en Elisabeth Pieternella Havelaar, kregen naast hem nog een zoon en een dochter.Vader was timmerman, wagenmaker en aannemer. Op 2 mei 1951 huwde Johan in ’s-Gravenhage met de kleuterleidster Jansje Adriana Anna Schutters. Uit het huwelijk werden drie zonen en twee dochters geboren. Johan Visser overleed op 4 februari 1999 te Nijmegen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-051.jpg
Johan Visser (foto: particuliere collectie)

Johan Visser (Jo voor zijn vrienden, mr. Johan voor zijn naaste medewerkers) volgde in Rotterdam het gymnasium en ging daarna aan de Rijksuniversiteit Utrecht theologie studeren. Met een aantal medestudenten werd hij in 1941 – hij had inmiddels zijn kandidaatsexamen gedaan – opgepakt door de bezetter en naar een kamp nabij Berlijn weggevoerd. Hij werd tewerkgesteld, maar wist na enige tijd te ontsnappen en naar Nederland terug te keren, waar hij in Rotterdam en later in Zoetermeer onderdook. Tijdens deze periode leerde hij zijn latere echtgenote kennen. Ook zij had de ellende van de oorlog volop ervaren: haar ouderlijk huis in Rotterdam was tijdens het bombardement in 1940 verwoest.

Na de oorlog keerde Johan niet terug naar de Utrechtse universiteit. De talrijke meningsverschillen en twisten binnen de kerken tijdens de oorlog en daarna waren voor hem reden om de studie theologie te verruilen voor een rechtenstudie in Leiden. Het christelijke gedachtegoed zou echter een rol in zijn denken en handelen blijven spelen. Na zijn studie werd Visser in 1951 advocaat en procureur in Rotterdam, maar niet voor lang. Als beginnend advocaat kreeg hij nogal wat pro-Deozaken toegewezen, waartoe hij veelvuldig mensen in de gevangenis moest bezoeken. “Dit was iets”, zo vertelt zijn echtgenote, “waar hij absoluut niet tegen kon.”

In datzelfde jaar zette Johan zijn eerste schreden op het pad van wat men later jeugdwelzijn zou gaan noemen. Hij werd directeur van Ernst, Nut en Ontspanning (ENO), het club- en buurthuiswerk voor ongeorganiseerde jeugd in Den Haag. De voorzitter van zijn bestuur, de Haagse kinderrechter Knottenbelt zag wat in de jonge enthousiaste directeur en zette hem op het spoor van de kinderbescherming. Visser trad daarop in dienst van het Ministerie van Justitie, waar hij medewerker werd van het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen. Samen met zijn echtgenote verhuisde hij naar Amerongen. Hun woning was een houten barak in het Rijksopvoedingsgesticht Overberg. De instelling was bestemd voor gedragsmatig zeer moeilijke jongens. Visser was voorbestemd om er op termijn directeur te worden. Hij kon zich echter niet vinden in de werkwijze in de rijksopvoedingsgestichten. Van opvoedkundige systemen was geen sprake, behandelingsplannen ontbraken en het personeel miste de nodige scholing. Tevergeefs drong hij op veranderingen aan. In 1953 zegde hij het opvoedingswezen vaarwel en werd hij secretaris van de Voogdijraad, de latere Raad voor de Kinderbescherming, in Dordrecht. In 1957 maakte hij als secretaris promotie naar het veel grotere arrondissement Groningen.

Toen in 1961 de directeur van Kinderdorp Neerbosch te Nijmegen met pensioen ging, was de naam van Visser al gevestigd. Hij werd de nieuwe directeur van het Kinderdorp. Al vrij snel na zijn aantreden gaf hij aan wat er veranderd diende te worden om het Kinderdorp een duidelijke plaats binnen de kinderbescherming te geven. Het zou een toonaangevende plaats worden. De oude weesinrichting met haar autarkische karakter diende te worden vervangen door een instelling waarvan alle geledingen frequent communiceerden met de omringende maatschappij. Visser kreeg daartoe de nodige ruimte van een kundig, ondersteunend bestuur en kon al spoedig jong en enthousiast nieuw personeel aantrekken. “Hij maakte met mij en mijn echtgenote een rondwandeling over het terrein toen ik in 1961 kwam solliciteren”, aldus een oud-medewerker. “Visser straalde enthousiasme uit. Het is mij altijd bijgebleven dat hij de kinderen die we tegenkwamen op onze wandeling, bij naam kende.”

De staf van het Kinderdorp werd uitgebreid. Psychologen, maatschappelijk werkers, rapporteurs, sportleiders en cultureel leiders, orthopedagogen en nieuwe onderwijskundigen kregen in de jaren die volgden een duidelijke plaats. Plannen voor nieuwbouw ontstonden. Een nieuwe jonge architect maakte ontwerpen voor bungalowachtige huizen, waarin jongeren op een prettige wijze konden wonen.

Toen in 1963 het eeuwfeest van het Kinderdorp werd gevierd en koningin Juliana te gast was, kon Visser de instelling en zijn visie breed naar buiten toe presenteren. Hij pleegde regelmatig overleg met de subsidiegever, het Ministerie van Justitie, dat zijn ontwikkelingsplannen dreigde te dwarsbomen. In Nederland had men toen juist de woorden ‘bestedingsbeperking’ en ‘bouwstop’ uitgevonden. “Laten we hopen, dat de ontwikkeling naar de volwassenheid niet wordt verstoord door bestedingsbeperkingen”, sprak Visser. Hij bleef bij het departement aandringen om meer geld vrij te maken voor de huisvesting van jongeren die aan de Kinderbescherming waren toevertrouwd. Met succes, want hij kreeg toezeggingen voor de bouw van de eerste nieuwe woningen voor ‘zijn’ kinderen.

Na een intensieve verbetering van het woonbestand in 1961 en 1962 werd gestart met de realisering van een geheel nieuw dorp. Achter de nieuwbouwprojecten zaten uitgewerkte gedachten en ideeën van Visser. Er werd een nieuwe school voor voorgezet buitengewoon onderwijs geopend, een onderwijsvorm die in Nederland nog in de kinderschoenen stond. Men verkeerde in het stadium van exploreren en experimenteren om leerlingen met het juiste, individueel aangepaste, vakkenpakket verder te helpen. Op het Kinderdorp werd met dit type onderwijs veel succes geboekt. Visser was de motor achter het geheel, daarbij gesteund door de deskundigen die hij had aangetrokken.

Naast zijn werk binnen het Kinderdorp was hij ook daarbuiten zeer actief. Het zou te ver voeren hier alle bestuursfuncties buiten zijn werk te omschrijven. Een greep: hij was bestuurslid van de Rotary, van de Nijmeegse diaconesseninrichting en het Wilhelminaziekenhuis, van een scholengemeenschap, van de voogdijvereniging Jeugd en Gezin en van de scouting. Ook buiten Nijmegen had hij bestuursfuncties, zoals in Pro Juventute en het Comité voor Kinderpostzegels.

In het chaotisch aandoende wereldje van de kinderbescherming ontwikkelde zich mede door Vissers inzet een andere structuur. Na een lange tijd van voorbereiding spraken het Protestants en het Katholiek Verbond voor Kinderbescherming zich uit voor één organisatievorm, die niet meer op levensbeschouwing gebaseerd zou zijn. Er werden ontwikkelingen in gang gezet om tot één onderhandelingspartner met de overheid te komen en Visser werd in 1969 voorzitter van de daartoe opgerichte Nationale Federatie voor Kinderbescherming. Daarnaast was hij voorzitter van de Vereniging van Directeuren van Tehuizen in de Kinderbescherming. Hij was een geduchte onderhandelaar met het departement, wanneer het bijvoorbeeld ging om een nieuw subsidiestelsel, betere personele voorzieningen, salarissen, opleidingen, enz.

De traditionele hiërarchische structuur in het beleid en de begeleiding van jongeren veranderde meer en meer in een vorm waarbij het in een tehuis geplaatste kind centraal stond. Dit had gevolgen voor het personeel, dat op zijn beurt begeleiding vroeg bij de steeds intensievere contacten met jeugdigen. Het was opnieuw Visser die hierin – enkele jaren na zijn aantreden – poogde te voorzien, door nieuwe medewerkers voor begeleiding aan te trekken. De verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken kwam, meer dan in de beginjaren van Vissers directeurschap, bij de groepsleiding te liggen. In 1965 had de minister van Justitie aangegeven dat voor de residentiële jeugdzorg nieuwe wegen moesten worden ingeslagen. Op Neerbosch was Visser al op weg: er werden experimenten in gang gezet, nieuwe voorzieningen geopend. De gedachte dat de hulpverlening aan het kind in nauwe samenhang met hulpverlening aan het gezin van herkomst moest plaatsvinden, werd in praktijk gebracht. Hierdoor was het nodig dat die hulp meer in de nabijheid van het gezin werd verleend. Actiegroepen verhitten inmiddels de gemoederen; de publiciteitsmedia kregen de kinderbescherming in beeld en de rijksoverheid werkte onder hoogspanning aan het ontwikkelen van structuurplannen. Ondertussen werd het Kinderdorp bouwkundig verder gemoderniseerd. Heeft Visser niet te veel van de oude huizen van het dorp voor wezen laten slopen? In deze tijd zou een aantal van die panden ongetwijfeld een plaats op de rijksmonumentenlijst hebben gekregen. Een status die nu slechts voor de kerk van het voormalige Kinderdorp geldt.

Op 13 januari 1975 riep Mr. Johan het personeel van het Kinderdorp bijeen om mee te delen dat hij de functie van hoofd directie Kinderbescherming van het Ministerie van Justitie had aanvaard. Op 18 maart nam hij afscheid van het Kinderdorp. In zijn afscheidswoord zei hij onder meer: “U bent te benijden dat u samen met de kinderen verder mag gaan.” Het gezin Visser verliet Nijmegen en in het Zeeuwse stadje Veere, waar de familie een stukje grond bezat en eerder nog wel eens kampeerde, werd een huis gebouwd. Al spoedig nam Visser ook hier naast zijn werk deel aan het bestuurlijk leven en was hij onder andere van 1985 tot 1987 voorzitter van de stichting De Schotse Huizen, die het plaatselijke museum beheerde. Daarnaast deed ook de Hervormde Kerk niet tevergeefs een beroep op hem.

Op het Kinderdorp was in 1976 aangevangen met de bouw van een nieuwe school voor voortgezet buitengewoon onderwijs, waarvoor Visser nog de basis had gelegd. Op 23 november 1977 opende hij de school, die als symbool van zijn betekenis voor het Kinderdorp de naam Mr. Johan Visserschool ging dragen.

Al snel na zijn vertrek uit Neerbosch speelde Visser een rol op landelijk niveau, of liever gezegd; hij zette zijn landelijk werk in een aantal overlegorganen voort, waaronder de Interdepartementale Werkgroep Residentiële Voorzieningen voor Jeugdigen (IWRV). Hij was van mening dat er meer regionale samenwerkingsverbanden tot stand moesten komen. Jongeren zouden alle soorten van hulp dichter bij huis moeten kunnen vinden en daardoor met sociale, gedragsmatige en psychische problemen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen. Pas in laatste instantie moest aan uithuisplaatsing gedacht worden. Het was geen nieuwe visie van Visser. Immers in 1971 sprak hij op het Kinderdorp al over de ‘regiogedachte’. In de Wet op de jeugdwelzijnszorg werden zijn ideeën geformaliseerd. Op 27 april 1973 was Visser vanwege zijn vele baanbrekende werk in de kinderbescherming benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. In 1984 werd hij onder andere op grond van zijn baanbrekende werk op het terrein van het jeugdwelzijn, maar ook gezien zijn vele andere sociale functies, ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Nog twee onderscheidingen vielen hem ten deel. Op 22 mei 1980 werd hij in Madrid onderscheiden met de Ministerio Justica Pro Infantia. Daarmee werd hij erelid van de Spaanse Hoge Raad voor de Kinderbescherming. Hij kreeg deze onderscheiding voor zijn vele adviezen en hulp bij de reorganisatie van de Spaanse kinderbescherming. In 1985 verleenden medewerkers van de Directie Kinderbescherming Visser de speciaal voor hem bedachte onderscheiding van het Grootheerschap in de Orde van de Kameraadschap, een komisch eerbetoon waarmee hij zeer ingenomen was.

Visser droeg ‘zijn’ Kinderdorp een warm hart toe, en toen hij in 1988 met zijn echtgenote naar Nijmegen terugkeerde, zou hij niets liever hebben gedaan dan een rol spelen als bijvoorbeeld beleidsadviseur van het Kinderdorp. In het Kinderdorp was men echter andere wegen ingeslagen en had men zijn deskundigheid niet meer nodig. Het deed hem pijn. Uiteindelijk zal dit nieuwe beleid ertoe leiden dat men de locatie Kinderdorp zal verlaten en dat de gronden waar Van ’t Lindenhout zijn werk voor kinderen begon, worden verkocht.

In Nijmegen voelde Visser zich weer thuis en al snel maakte hij deel uit van een vriendenkring van wetenschappers, theologen en anderen. Hij werd bestuurslid van de ds. G. Boerstichting – nauw met het Kinderdorp verbonden – en lid van het Comité van Aanbeveling van het Nationaal Fonds Kinderhulp. Voorzitter werd hij van de Museum Commissie, die zich inzette voor de realisering van een nieuw museum in de kerk van het Kinderdorp, de instelling waar hij jaren werkzaam was geweest.

Helaas maakte hij de opening van dit museum in april 1999 niet meer mee. Op 4 februari 1999 overleed hij te Nijmegen. “De weg die we gaan is niet belangrijk, maar het spoor dat we achterlaten”, staat boven de kennisgeving van zijn overlijden. Dominee, priester en rabbi spraken tijdens de bijeenkomst voorafgaand aan de begrafenis. Zijn vrienden droegen hem ten grave. In zijn gezin liet hij sporen achter als een warm vader. Daarbuiten als een bekwaam bestuurder, die niet alleen het Kinderdorp te Nijmegen een vooraanstaande plaats bezorgde in de wereld van het jeugdwelzijn, maar tevens een gedachtegoed naliet dat de basis vormde voor het huidige Nederlandse jeugdwelzijnsbeleid.

Werken

  • ‘Het departementale beleid’, in: J.A.C. Barels e.a. (red.), 75 jaar kinderwetten 1905-1980, Zwolle 1980, 175-186
  • Literatuur

    • J. Dane (red.), Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, Hilversum 1997
    • R. van Regteren, Van weesinrichting tot Kinderdorp, Neerbosch 1988
    • C.J. Stolk (red.), Neerbosch en de 20.000 kinderen van Johannes van ’t Lindenhout. Samengesteld door oud-wezen van de Weesinrichting Neerbosch bij Nijmegen in opdracht van de Vereniging Oud-Neerbosschers, Lelystad 1988

    Bronnen

    • Archief Van ’t Lindenhoutmuseum, Nijmegen
    • De Gelderlander, 24-11-1977
    • De Telegraaf, 21-1-1975
    • Gesprekken met mevr. J.A.A. Visser-Schutters, oud-medewerkers en bewoners van Kinderdorp Neerbosch
    R. van Regteren
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 145-148.