Ottho Gerhard Heldring
1804-1876, Predikant en Filantroop
Ottho Gerhard Heldring werd geboren op 17 mei 1804 te Zevenaar als derde zoon van ds. Ottho Gerhard Heldring (1762-1841) en Louisa Geertruida Janssen (1764-1840). Hij huwde op 24 oktober 1833 met Anna Elisabeth Deuffer Wiel (1807-1873). Uit het huwelijk werden acht kinderen geboren. Heldring overleed te Mariánské Lásznê (Marienbad) op 11 juli 1876.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-019.jpg
Ottho Gerhard Heldring, door A. Allebe, 1877 (foto: Iconografisch Bureau, Den Haag)

Ottho Gerhard Heldring groeide op in een piëtistische sfeer die het stempel van zijn moeder droeg. Op zestienjarige leeftijd ging hij te Utrecht theologie studeren. Diepe teleurstelling over de Utrechtse humanistisch-rationalistische theologie, zo tegengesteld aan de eenvoudige gevoelsvroomheid van zijn ouderlijk huis, en overmatige studieijver leidden aan het einde van zijn studietijd tot een geestelijke crisis. In arbeid op het land en ontmoetingen met eenvoudige vromen vond hij genezing. Tegen eigen verlangen naar een eenvoudig leven van handenarbeid in, maar gevolg gevend aan de wens van zijn vader, stelde Heldring zich beroepbaar als predikant. Hij aanvaardde een door de gemeente Hemmen uitgebracht beroep en op 25 maart 1827 werd hij hier door zijn vader in het ambt bevestigd. Hemmen zou zijn enige standplaats blijven.

Heldring was ernstig en arbeidzaam en nam met grote trouw en nauwgezetheid alle plichten van zijn ambt waar. Naar eigen gevoelen lag hieraan echter veel eerzucht en ijdelheid ten grondslag; ondanks alle ijver en liefde tot God en de naaste “zag ik in dat de innerlijkste beweegredenen van mijn hart zondig en schuldig waren”. Met Kerst 1827 kwam de innerlijke ommekeer. Lezing van een Duitse kerstpreek gaf hem de existentiële ervaring van rechtvaardiging door het geloof alléén en vanaf nu kon hij zich volledig overgeven aan Christus. Nauw verbonden met deze overgave was zijn toewijding aan de armen. Een christologisch en een diaconaal component gingen in deze bekeringsgeschiedenis hand in hand.

Reeds in zijn eerste ambtsjaar werd Heldring met armoede in de Betuwe geconfronteerd en dit leidde bij hem tot de blijvende overtuiging dat slechts in arbeid de oplossing voor het armoedevraagstuk gelegen was. In Christendom en armoede (Haarlem 1849) heeft hij hierover zijn gedachten uiteengezet.

In de jaren ’30 begon Heldring zich als schrijver te ontwikkelen. In 1833 verscheen De natuur en de mensch, of levensbeschouwingen van pachter Gerhard op zijne wandelingen met neef Jonas (Amsterdam 1833). De schrijver toonde zich hierin een goed en liefdevol waarnemer en een gemoedelijk moralist en christen. Twee jaar later publiceerde hij de tweedelige Winteravondlectuur van pachter Gerhard (Amsterdam 1835-1836), een verzameling beschouwingen over alle mogelijke onderwerpen, van natuur en geschiedenis tot armenzorg. Met deze geschriften was een genre geschapen dat door Beets en Hasebroek zou worden nagevolgd. In dezelfde toon geschreven waren zijn publicaties als redacteur van de Geldersche Volksalmanak (Arnhem 1835-1847), waarin hij zijn liefde voor Gelderlands archeologie en geschiedenis op eenvoudige wijze wilde overbrengen. Eenvoud en natuurlijkheid, gevoel en intuïtie, tevredenheid en innerlijke vroomheid kenmerkten deze publicaties, waarmee hij zich in letterkundige kring een naam verwierf.

In de jaren ’30 en ’40 begon Heldring zich tevens te ontwikkelen tot een filantroop van nationaal formaat. In aansluiting bij de armoedebestrijding bond hij de strijd tegen de jenever aan. In zijn verslag De jenever erger dan de cholera. Een volksboek in voorbeelden en cijfers voor arm en rijk, oud en jong (Arnhem 1838), gebaseerd op officiële cijfers van 118 Gelderse gemeenten, toonde hij overtuigend de verwoestende werking van de jenever aan en stelde hij tevens maatregelen ter bestrijding voor. Dit geschrift maakte op velen grote indruk en heeft Heldring aanspraak gegeven op de naam van pionier der Nederlandse drankbestrijders. Deze strijd, zo schreef zijn biograaf Van der Hoeven, kan gezien worden als de “eerste schakel in de gulden keten der werkzaamheid van Neerlands grooten christen-philantroop”.

Van betekenis voor de Gelderse geschiedenis was Heldrings bemoeienis met het midden in de zandbergen gelegen gehucht Hoenderloo. Hij zorgde dat hier een put (1843), school (1846) en kerk (1858) kwamen. Karakteristiek voor Heldrings vervlechting van het geestelijke en praktische is dat hij bij de ingebruikneming van de put het vierde hoofdstuk van het Johannes Evangelie opsloeg en zei: “daar staat ook een verhaal van een put en van een water, maar van een ander water en van een anderen dorst: een dorst naar gerechtigheid; en wie Hij was die dat levend water kan geven en dien dorst kan lesschen.” In Hoenderloo werd tevens een doorgangshuis voor verwaarloosde jongens gesticht (1851).

Eind jaren ’30 begon Heldring zich in het openbaar duidelijk uit te spreken over wat voor hem sinds 1827 steeds meer het wezen van het christendom was geworden: de rechtvaardiging door het geloof. In De nimmer rustende Israëliet tot rust gekomen. Eene christelijke legende (Amsterdam 1839) legde hij hiervan getuigenis af. Naar de woorden van Nicolaas Beets, die Heldring goed heeft gekend, geeft dit geschrift weer “wat er innigst en heiligst in de ziel van den schrijver is omgegaan”. Er kwam vervreemding van zijn vroegere filantropische medestanders, van verlicht-christelijke verenigingen zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Heldring waardeerde hun heilzaam streven naar volkswelvaart en beschaving van verstand en hart, maar hun concentratie op de deugd zag hij als miskenning van het christendom. Bij veel orthodoxe geloofsgenoten daarentegen miste hij weer elke vorm van christelijk geïnspireerde sociale arbeid. Wat Heldring voor ogen stond was een orthodox christendom dat zijn maatschappelijke roeping verstond.

Hiertoe wendde hij zich tot het Réveil. In een circulaire van mei 1845, Aan de vrienden des Heeren, die met mij hebben leeren kennen door den Heiligen Geest, dat de Gereformeerde kerkleer niet uit den mensch maar uit God is, uitte hij zijn grote zorg over de toestand van kerk en maatschappij en riep hij op vanuit een bewogen geloof zich in te zetten voor verbetering hiervan. Zijn oproep had succes. Van 1845 tot 1854 hebben de Christelijke Vrienden, gedreven door wat De Graaf heeft genoemd een “orthodoxie des harten”, een indrukwekkende reeks van maatschappelijke en kerkelijke activiteiten ontplooid. Heldring heeft hierin een centrale rol gespeeld. Met hem is een nieuwe periode van het Réveil begonnen. Hij was de brug van het romantisch-innerlijk Réveil naar het maatschappelijk Réveil.

In 1845-1846 heeft Heldring zich sterk ingezet voor de bestrijding van de ernstige gevolgen van de aardappelziekte in de Betuwe. Velen leden groot gebrek en er heersten onbeschrijfelijke toestanden. In het liberale Algemeen Handelsblad bracht Heldring, zich baserende op eigen onderzoek, verslag uit en hij wist daarbij het gemoed van zijn lezers zo te raken dat het geld binnenstroomde: “Toen heeft Nederland liefdadigheid geoefend, zoals misschien zelden heeft plaats gehad.” Succesvol waren ook zijn pogingen eind jaren ’40 tot migratie van arme Betuwse gezinnen naar de pas drooggevallen Anna Paulownapolder, waar een ‘Geldersche Buurt’ ontstond.

Gelijktijdig ontplooide Heldring nog andere initiatieven. Een van deze was de bevordering van het christendom in Nederlands-Indië door uitzending van christen-werklieden. Van het hiertoe door de Christelijke Vrienden gevormd comité was hij de drijvende kracht, terwijl hij als schrijver van vele artikelen en als president van het Algemeen Christelijk Nationaal Zendingsfeest veel heeft bijgedragen tot de zendingsinteresse van het orthodox protestantisme. De zending had Heldrings grote liefde.

Aan de bestrijding van de armoede heeft Heldring ongeveer twintig jaar van zijn leven gewijd. In 1848, door een innerlijke stem daartoe gedreven, betrad hij een nieuw arbeidsterrein: de bestrijding van de prostitutie. Daartoe richtte hij in Zetten het asiel Steenbeek op, bedoeld voor ‘boetvaardige vrouwen’, vrouwen die een nieuw leven wilden beginnen. Redding van de ziel, het leiden van de ziel tot Christus, stond voorop, maar op andere wijze even belangrijk was de resocialisatie. In een tweejarig traject werden de meisjes opgeleid tot dienstbode, zodat ze op gewone wijze hun brood konden verdienen. Na Steenbeek volgde in 1857 Talitha Kumi, bestemd voor verwaarloosde jonge meisjes van twaalf tot zestien jaar die dreigden in de prostitutie terecht te komen, terwijl in 1863 nog Bethel werd geopend, een tehuis voor meisjes van zestien tot twintig jaar, die gevaar liepen in de gevangenis en vervolgens in de prostitutie te belanden. Ten slotte volgde in 1864 de stichting van een christelijke normaalschool, terwijl in 1870 de Vluchtheuvelkerk kon worden ingewijd. Deze kerk, gebouwd op een kunstmatige heuvel en voorzien van een zolder, was mede bedoeld als toevluchtsoord bij overstromingen die de Betuwe destijds regelmatig teisterden. Geestelijke en praktische zorg gingen ook hier weer hand in hand.

In zijn omgang met de opgenomen meisjes toonde Heldring zich een pedagoog bij de gratie Gods en een fijnzinnig zielzorger. Hoofdbeginsel van zijn pedagogiek was de liefde, de arbeidende, reddende en dienende liefde die het kwade door het goede bestrijdt. Tucht en strengheid hadden hierin hun eigen plaats – ook bij een hart met innerlijke ontferming bewogen kon het nodig zijn het oog des toorns te bewaren, zo schreef Heldring eens – maar stonden steeds in dienst van het grote doel van de geestelijke vernieuwing. Het werk te Zetten, waaraan hij zich na zijn emeritaat (1867) geheel kon wijden, is Heldring, naast zijn zendingsarbeid, het meest dierbaar van al zijn arbeid geweest.

Naast deze arbeid heeft Heldring zich tevens zeer ingezet voor handhaving van het belijdend karakter van de Hervormde Kerk en de totstandkoming van christelijk onderwijs. Zo was hij medeoprichter van de Confessionele Vereeniging (1864) en heeft hij tevens bijgedragen tot de oprichting (1860) en groei van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. Ottho Gerhard Heldring was een man met een groot roepingsbesef, bij wie een sterke wil samenging met nederigheid, ootmoed en zelfverloochening. Vanuit een diepe geloofsovertuiging en begiftigd met een grote praktische intelligentie heeft hij zich ingezet voor armen en verlorenen. Terecht is hij de vader van de Inwendige Zending genoemd.

Werken

  • (met R.H. Graadt Jonckers) De Veluwe. Eene wandeling, Arnhem 1841
  • Hoe Simon Bar-Jona aan de hand van Jezus Petrus is geworden. Met een aardrijkskundig onderzoek over Palestina, eene beschouwing der lijdensweek van onzen Zaligmaker, en sommige oudheidkundige bijzonderheden, vooral in betrekking tot de ontwikkelings- en bekeeringsgeschiedenis van Petrus, Leiden 1843
  • Wat te denken van en wat te doen in den aardappelennood?, Amsterdam 1845
  • De Anna Paulowna Polder. Een blik op het gebied der binnenlandsche kolonisatie in betrekking tot de armoede en nationale welvaart, Amsterdam 1847
  • De christen-werkman als zendeling. Waar achter een brief van een christen-landman uit Noord-Amerika, schetsende naar waarheid wat de landverhuizer aldaar te wachten heeft, Amsterdam 1847
  • Leven en arbeid, 2 dln., Leiden 1881 (met een bibliografie)
  • * Onder redactie van O.G. Heldring:
  • De Vereeniging: Christelijke Stemmen 1-29 (1846-1875)
  • Magdalena, Evangelisch Jaarboekje; Uitgegeven ten Voordeele van het Asyl Steenbeek 1-9 (1853-1861)

Literatuur

  • J.L. van Essen, ‘Heldring, de sociale kwestie en het Réveil’, in: Idem, Een ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving, Leiden 1992, 49-67
  • A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring, Amsterdam 1942
  • M.E. Kluit, Maatschappij, school, kerk. Ottho Gerhard Heldring en het Réveil, Hoenderloo 1958
  • M.E. Kluit, ‘Ottho Gerhard Heldring als Réveil-figuur’, in: Idem, Nader over het Réveil. Vijf schetsen, Kampen z.j., 84-102
  • H. Reenders, ‘Ottho Gerhard Heldring und der Reveil. Seine Entwicklung seit seiner Bekehrung (1827) bis zum Zusammenrufen der “christlichen Freunde” (1845)’, in: U. Gäbler en P Schram (red.), Erweckung am Beginn des 19. Jahrhun. derts. Referate einer Tagung an der Freien Universität Amsterdam 26-29 März 1985, Amsterdam 1986, 247-268
  • H. Reenders, ‘Leven en karakter van Ottho Gerhard Heldring’, in: H. Reenders, Alternatieve zending. Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië, Kampen 1991, 53-72 – P.L. Schram, ‘Ottho Gerhard Heldring’, in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, dl. 3, Kampen 1988, 172-176
  • N. Stufkens, O.G. Heldring, Amsterdam z.j.
  • P. de Vries, Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland 1850-1911, Hilversum 1997

Bronnen

  • W.L.A. Roessingh, Inventaris van het archief van het geslacht Heldring en aanverwante geslachten 1650-1973, ’sGravenhage 1977
  • Vrije Universiteit, Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Réveil-Archief, Verzameling Heldring
O.W. Dubois
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 59-61.