Gerard Bilders
1838-1865, Landschapschilder
Albertus Gerardus (Gerard) Bilders werd op 9 december 1838 te Utrecht geboren uit het eerste huwelijk van de Utrechtse landschapschilder Johannes Warnardus Bilders (1811-1890) met Frederika Staudenmeyer (†1861). Gerard overleed ongehuwd op 8 maart 1865 te Amsterdam.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-011.jpg
Gerard Bilders (foto: GldA)

De periode 1850-1870 wordt wel de incubatietijd van de moderne Nederlandse landschapschilderkunst genoemd. Het Gelderse dorp Oosterbeek speelde een belangrijke rol in deze ontwikkeling. Centrale figuur in deze Oosterbeekse School was Gerards vader, die de natuur als enige leermeester beschouwde en veel leerlingen trok die onder de bezielende leiding van ‘pappa Bilders’ in de vrije natuur, ‘en plein air’, schilderden. Onder hen waren veel coryfeeën van de latere Haagse School, zoals Willem Roelofs, Paul Gabriël, Anton Mauve en de gebroeders Maris.

De jonge Gerard bracht zijn jeugd afwisselend door in Utrecht en Oosterbeek, waar het gezin Bilders zich in 1852 vestigde in het huis ‘De Parre’ aan de Benedendorpseweg. Hij werd aanvankelijk door zijn vader opgeleid, die hem een religieuze natuurbeleving meegaf. Bilders zou zijn leven lang de natuur trouw blijven en produceerde voornamelijk bosgezichten en polderlandschappen, veelal met koeien en soms figuren. Zelfs de opdracht van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae om voor haar historische galerij een portret van Ruisdael (samen met Hobbema een van zijn grote 17de-eeuwse voorbeelden) te schilderen is meer een landschap dan een portret geworden.

In 1856 besloot Bilders sr. dat het voor de verkoop van zijn werk beter zou zijn de winters in Amsterdam door te brengen. Daarop benaderde hij de gefortuneerde letterkundige Jan Kneppelhout (beter bekend als Klikspaan), die in Oosterbeek op de Hemelsche Berg woonde, in de hoop dat hij een geschikte leermeester zou weten voor zijn zoon, die inmiddels had besloten veeschilder te worden. Deze stelde voor Gerards opleiding geheel op zich te nemen. Kneppelhout schreef al in 1835 een essay, getiteld L’Education par l’amitié (Opvoeding door vriendschap), waarin hij een vaderlijke vriendschap propageerde om talentvolle jongelui ‘dichterlijk gevoel’ bij te brengen; in de jonge Bilders zag hij een onbedorven natuurkind en hij wierp zich, met goedvinden van vader Bilders, op als opvoeder en mecenas. Om de 17-jarige ‘jeugdige woesteling’ enige beschaving bij te brengen stuurde hij hem naar Den Haag. Daar woonde Gerard van december 1856 tot april 1858 bij H.J. Dirksen (18121882), een docent Frans, die hem in talen onderwees. Hoewel Kneppelhout meer zag in een literaire carrière, mocht Gerard tekenlessen volgen aan de Haagse Teekenacademie en in de leer gaan bij de veeschilder Simon van den Berg (1812-1891). Deze was directeur van het Mauritshuis, verschafte zijn leerling een vergunning om oude meesters te kopiëren (met name de schapen op de Stier van Potter waren favoriet) en droeg hem in 1857 voor als lid van het Haagse kunstenaarsgenootschap Pulchri Studio. Hij miste echter de natuur en verbleef in de zomer bij zijn ouders in Oosterbeek, waar hij zich onder de invloed van zijn vader meer toelegde op landschappen. Het verblijf ’s zomers in Oosterbeek werd een (bijna) jaarlijks terugkerend ritueel.

Tijdens de winter van 1857-58 kreeg Gerard veel last van chronische hoestbuien. Vanwege zijn gezondheid, maar ook uit educatieve overwegingen, arrangeerde Kneppelhout in het voorjaar een verblijf voor hem in Zwitserland als leerling in het atelier van de Geneefse landschap- en dierenschilder Charles Humbert (1813-1881). Hier raakte hij bevriend met de jonge graaf Auguste de Pourtalès, met wie hij die zomer een studiereis door de Zwitserse Alpen ondernam. Hier schilderde hij vergezichten, maar voelde zich toch meer aangetrokken tot het vlakke Hollandse landschap.

Na zijn terugkeer in november gebood Kneppelhout hem naar diens woonplaats Leiden te verhuizen. Gerard zou er een jaar wonen en schilderde veel in de polder. De relatie tussen beiden verslechterde echter. Kneppelhout verweet zijn protégé gebrek aan vertrouwen en was teleurgesteld in het uitblijven van enig artistiek succes; de geldelijke ondersteuning werd beëindigd en Gerard vertrok in het najaar van 1859 naar Amsterdam.

Nu hij in zijn eigen onderhoud moest voorzien, werd zijn financiële situatie problematisch, want ondanks de relaties van zijn vader en Kneppelhout kreeg Gerard weinig werk verkocht. Sociaal gezien ging het hem in Amsterdam echter beter dan in Leiden: hij raakte bevriend met August Allebé (1838-1927), Diederik Jamin (1838-1865) en Adolphe Artz (1838-1890) en bezocht de kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae. Bovendien werd hij in maart 1860 tot lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten benoemd. Hoewel hij deze benoeming zelf als een grote eer ervoer, was het volgens Kneppelhout – met wie hij ondanks de afstand nog steeds correspondeerde – de academie vooral om de contributie te doen. Een uitnodiging van Auguste de Pourtalès om de zomer in Zwitserland door te brengen moest Gerard uit geldgebrek afslaan, daar zijn mecenas er niets voor voelde dit plezierreisje te bekostigen.

Na de zomer – die hij gewoontegetrouw in Gelderland doorbracht, maar waar hij door het slechte weer nauwelijks kon werken – ging hij met zijn vader naar de Exposition Générale des Beaux-Arts in Brussel. Hier zag hij voor het eerst landschappen uit het invloedrijke Barbizon en schreef daarover aan Kneppelhout: “Ik heb er schilderijen gezien, waar ik niet van droomde en al datgene in vond wat mijn hart begeert. Eenheid, rust, ernst en vooral eene onverklaarbare intimiteit met de natuur troffen mij in die schilderijen”. Terug in Amsterdam sloeg zijn enthousiasme echter om en voelde hij zich ontmoedigd, ziekelijk en lusteloos. De ziekte en het overlijden van zijn moeder in het voorjaar van 1861 deden hier geen goed aan. Dankzij deze droeve gebeurtenis verbeterde echter de relatie met Kneppelhout aanzienlijk en zij spraken af de zomer in Oosterbeek door te brengen. Bilders betrok er een huisje in de uiterwaarden. Tijdens dit verblijf ontmoette hij Jan de Haas (1832-1908), die later met zijn zus Caroline trouwde, Anton Mauve (1838-1888) en de gebroeders Jacob (1837-1899) en Matthijs (1839-1917) Maris. Artistiek gezien werd deze zomer de nodige vooruitgang geboekt al bleef commercieel succes uit. In het najaar maakte hij op uitnodiging van de familie van Auguste de Pourtalès een tweede reis naar Zwitserland. Zij vatten het plan op naar Parijs te gaan, waar Gerard dacht ook commercieel meer kans te maken, maar dit kon hij zonder Kneppelhouts financiële steun wel vergeten. Gerard bleef uiteindelijk in Amsterdam.

In de nazomer van 1862 werkte hij met zijn zwager Hendrik Dirk de Haas en Kruseman-van Elben (18291904) in Lochem, waar het aanhoudend slecht weer was. Dit deed Gerards zwakke gestel geen goed; terug in Oosterbeek vertoonde hij de eerste verschijnselen van tuberculose. Hij ging tijdelijk bij zijn vader op de Amsterdamse Prinsengracht wonen en bleef daarna noodgedwongen binnen in zijn atelier, waardoor hij zich eenzaam en angstig voelde. Om financiële redenen vertaalde hij in opdracht van Kneppelhout – die nog steeds hoopte dat zijn protégé een literaire loopbaan zou inslaan – Julian Home. A tale of College Life (1859) van de Engelse theoloog Frederick William Farrer als Een student, of Eene loopbaan met hindernissen, dat in 1864 werd uitgegeven met een inleiding van Kneppelhout. Kneppelhout bestelde tevens twee landschappen voor zijn buitenhuis. Gerard reisde hiervoor af naar Oosterbeek en bracht de zomer grotendeels op de Hemelsche Berg door. Een uitnodiging van Auguste de Pourtalès om naar Rome te komen moest hij afslaan vanwege zijn gezondheid. Bovendien was hij bang Kneppelhout opnieuw tegen de borst te stoten. Dit betekende het einde van zijn vriendschap met Auguste. Intussen ging het schilderen maar moeizaam. Op 20 december 1863 schreef hij in zijn dagboek: “Ik heb mij de laatste tijd weer uitgesloofd op aquarellen, maar ach, ik ben er van overtuigd dat Dante nooit met waterverf heeft getekend, anders zou hij in zijn hel een arme drommel van een schilder hebben geplaatst”.

In februari 1864 logeerde Gerard bij zijn zus en zwager De Haas in Brussel om kopers voor zijn werk te vinden – in Amsterdam en Utrecht waren naar eigen zeggen de “liefhebbers uitgestorven” – en verkocht op voorspraak van zijn zwager enkele schilderijen. Zomers werkte hij met hem in Vaassen en Oosterbeek, waar hij opnieuw kou vatte. In november ging zijn gezondheid sterk achteruit en hij trok weer bij zijn vader in. Daar stierf hij op 8 maart 1865. Drie dagen later werd hij vanuit de Nieuwezijdskapel begraven onder belangstelling van een groot aantal collegae, onder wie Mauve, Allebé en Artz, die als slippendragers in de rouwstoet meeliepen.

Hiermee kwam een vroegtijdig einde aan een moeizaam en weinig succesvol leven. Achteraf wordt Gerard Bilders echter binnen de kunstgeschiedenis gezien als een belangrijke schakel tussen de Romantische traditie van zijn vader en de meer natuurgetrouwe opvatting van de Haagse School. Het oeuvre van Gerard Bilders bestaat naast tal van tekeningen – vooral dier- en landschapsstudies – uit schilderijen, die onder meer deel uitmaken van de collecties van het Rijksmuseum Amsterdam, het Van Gogh Museum, de Gemeentemusea Arnhem, het Haags Gemeentemuseum, het Kröller-Müllermuseum en de Hermitage in St. Petersburg. Zijn ‘sleutelrol’ dankt hij niet zozeer aan zijn artistieke productie, alswel aan zijn dagboeken en brieven, die in 1868 door Kneppelhout werden uitgegeven en waaruit een onvoorwaardelijke liefde voor de natuur spreekt en zijn zoektocht naar een sfeervolle, intieme weergave daarvan. In een brief van 10 juli 1860 aan Kneppelhout schreef hij: “Ik zoek naar een toon, die wij gekleurd-grijs noemen; dat is alle kleuren, hoé sterk ook, zoodanig tot één geheel gebragt, dat ze de indruk geven van een geurig, warm grijs. Doch ik voor mij vind nog maar altijd grijs van keukenmeiden-japonnen, wit en zwart, peper en zout of op zijn hoogst een slap melkchocoladekleurtje. Om het sentiment van het grijze, zelfs in het krachtigste groen, te houden is verbazend moeylijk, en die het uitvindt is een gelukkig sterveling”.

Literatuur

  • J. Hoogervorst, Gerard Bilders en het Geldersch Barbizon, uitgave naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling in het Historisch Museum Het Burgerweeshuis te Arnhem, Arnhem 1998
  • E. Maas, Kneppelhout en de Veluwse Schildersbent.Van Oosterbeek naar Haagse School, Heelsum 1983

Bronnen

  • W. Zaal, Gerard Bilders: Vrolijk versterven: een keuze uit zijn dagboek en brieven, Amsterdam 1974
  • A.B.C. Schulte
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 38-40.