Jan Adriaan Joost baron Sloet tot Olthuis
1783-1859, Schout, Districtscommissaris, Statenlid en Staathuishoudkundige
Jan Adriaan Joost Sloet tot Olthuis werd te Zutphen geboren op 19 oktober 1783 als zoon van Ludolph Everhardus Willem Sophonius Sloet, heer van Olthuis en de Beele (1750-1819), ambtsjonker van Voorst, en Anna Margaretha Geertruida van Broekhuysen (1763-1785). Hij trad op 8 mei 1805 te Utrecht in het huwelijk met Johanna Jacoba Sara Visscher (1783-1857), dochter van mr. Bartholomeüs Willem Visscher en Anna Elisabeth van Hengst. Het paar vestigde zich op landgoed De Beele nabij Voorst. Uit het huwelijk werden twee zonen geboren. De oudste, Ludolf Anne Jan Wilt (1806-1890), noemde zich vanaf zijn meerderjarigheid naar het landgoed van zijn vader. Jan Adriaan Joost overleed te Voorst op 2 mei 1859.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-039.jpg
Handtekening van J.A.J. Sloet tot Olthuis als schout van Apeldoorn, 1819 (Apeldoorns Archief, foto: E. Luikens)

Een zijtak van het adellijk geslacht Sloet van Kerssenberg, Oye, Diepenbroek en Westenborg vestigde zich in de tweede helft van de 18de eeuw in Zutphen. Via huwelijken en landaankopen kwam de familie daarna terecht in de Voorster contreien. Aanvankelijk werden de Sloets niet bijgeschreven op de lijst van Veluwse ambtsjonkers, waardoor allerlei min of meer eervolle ambten met bijbehorende emolumenten aan hen voorbijgingen.

Jan Adriaan Joost, enig kind en erfgenaam, wist evenals zijn oom Adriaan Wolter Willem baron Sloet van Diepenbroek en Sinderen (1744-1824), wel aansluiting te krijgen bij de verschillende adellijke families uit de regio. De oom was tot aan de Bataafs-Franse tijd burgemeester van het overwegend orangistische Zutphen. Hij werd echter in 1795 met de overige raadsleden afgezet door de ‘vrijheidsminnende’ Zutphense burgerij, maar in 1814 ‘in ere hersteld’.

Over de jeugdjaren en de bestuurlijke opleiding van Jan Adriaan Joost vóór 1813 is weinig bekend. Aangenomen mag worden dat de bestuurservaring van zijn vader, maar vooral die van zijn oom hem enig idee zullen hebben gegeven hoe de alledaagse praktijk van het lokale bestuur in elkaar stak. Dat het carrièreverloop van Jan Adriaan Joost na 1813 een stijgende lijn liet zien, had hij met name te danken aan zijn opstelling tegenover keizer Napoleon Bonaparte. Deze had hem aangezocht maire van Voorst te worden. Sloet weigerde dit beslist. Na de inhuldiging van Willem I, maart 1814, werd Sloet voor zijn krachtige stellingname tegenover het Franse bestuur beloond. Nog hetzelfde jaar werd hij verheven tot baron. Van 1815 tot 1817 bekleedde hij het schoutambt van zijn woonplaats Voorst. En direct na de invoering van het Reglement op het Plattelandsbestuur van Gelderland, 1 januari 1818, werd hij schout van Apeldoorn. Zijn oom werd hoofdschout van Middel-Veluwe, een functie, vanaf 1825 districtscommissaris genoemd, tussen het provinciaal bestuur en de plattelandsbesturen.

Als schout van Apeldoorn had Sloet bergen werk te verzetten om het schoutambt enigszins financieel rendabel en administratief bestuurbaar te krijgen. Tot 1811 waren de zaken in het Apeldoornse administratief en financieel op orde geweest, maar nadat de kerkdorpen Apeldoorn, Beekbergen en Loenen, die tot dan het schoutambt hadden gevormd, bestuurlijk uit elkaar werden gehaald – alle drie werden een mairie –, stapelden zich de problemen er snel op. Met name Apeldoorn verarmde in rap tempo, mede ten gevolge van onjuist financieel beleid door haar maire J.H. Gunningh (1811-1813) en het na 1813 aangetreden interim-bestuur. Dit interim-bestuur bestond op een zeker moment uit drie rivaliserende (vice-)burgemeesters, die elkaar schriftelijk verantwoordelijk hielden voor hun eigen wanbeleid. Saillant detail is dat alle drie op de een of andere wijze verbonden waren met de koninklijke bewoners van paleis Het Loo, waarvan in de jaren 1814-1817 geen enkel initiatief uitging om hiertegen resoluut op te treden.

Direct na zijn aantreden begon Sloet met een strak doorgevoerde schuldendelging, die bij de crediteuren kwaad bloed zette, omdat hij wel heel korte termijnen stelde om een schuldbewijs te komen indienen. Wie te laat was, kreeg niets. Verder hielpen een schenking van de erven Van Kinsbergen en een donatie van koning Willem I, om het jaar woonachtig op paleis Het Loo, zodanig, dat Sloet in 1820 kon meedelen dat de Apeldoornse financiën voor het eerst in jaren op orde waren.

Daarnaast verlangde het Reglement op het Plattelandsbestuur dat allerlei verordeningen en maatregelen op korte termijn werden afgekondigd respectievelijk doorgevoerd. Op een geduldig indringende wijze heeft Sloet ze alle weten af te dwingen. Zo werden weinig klachten vernomen over de gevolgen van de invoering van een nieuw munt- en metriekstelsel. Bouwverordeningen, brandveiligheidsvoorschriften en nieuwe regels om orde en veiligheid te waarborgen werden zonder veel bezwaar door de ingezetenen geaccepteerd.

Sloet was meer was dan een gemiddeld bestuurder. Hij had oog voor een goede (gemeentelijke) infrastructuur. Via zijn eigenhandig geschreven jaarverslagen liet hij het Provinciaal Bestuur ieder jaar weer weten, wat de welvaart en het welzijn van Apeldoorns ingezetenen kon bevorderen: het bevaarbaar maken van De Grift en goede wegverbindingen met de rest van de provincie. Waar koning Lodewijk Napoleon een begin had gemaakt met een betere bereikbaarheid van Apeldoorn, via de weg van Amersfoort naar Deventer, liet Sloet geld vrijmaken voor ‘kunstwegen’ richting Arnhem en Zutphen. Onverbloemd lobbyen bij Willem I heeft er ten slotte toe geleid dat met hulp van ’s konings financiële middelen Apeldoorns aansluiting met de rest van Gelderland voor jaren afdoende bleek. Hoogtepunt was wel de aanleg van het ApeldoornsHattems kanaal, een staaltje van ingenierskunst. Ondernemend en landbouwend Apeldoorn kon hiermee jaren vooruit.

Een jaar voor de invoering van het herziene Reglement op het Plattelandsbestuur, 1 augustus 1825 – de reglementen werden in het hele land meer uniform –, had Sloet ontslag genomen en gekregen als schout van Apeldoorn. Hiervoor is een aantal redenen aan te voeren. Allereerst was een schout/burgemeester verplicht in zijn eigen schoutambt/gemeente te wonen, maar Sloet, die eind 1819 van zijn vader De Beele te Voorst had geërfd, voelde hier weinig voor. Telken jare verkreeg hij uitstel, maar na 1823 niet meer. Dit verdroot Sloet niet al te zeer, omdat hij zomer 1824 na het overlijden van zijn oom, de hoofdschout, aanvoelde dat hij wellicht de nieuwe districtscommissaris van Over- en Middel-Veluwe zou gaan worden. Zijn loopbaan kreeg inderdaad de door hem gewenste wending. Hij werd in 1824 lid van de Gelderse Provinciale Staten, een lidmaatschap dat tot 1844 zou voortduren. En in 1827 volgde zijn benoeming tot districtscommissaris. Dit ambt zou hij bekleden tot en met de opheffing van deze bestuurslaag in 1851.

Waar zijn oom, evenals de meesten van zijn collega’s, slechts fungeerde als doorgeefluik van allerlei wetten, maatregelen en besluiten tussen provincie en schoutambt, begon Sloet al direct na zijn aantreden een wezenlijk andere inhoud te geven aan het hoofdschoutambt. Hij verwaarloosde de jaarlijkse visitaties nimmer; menig onder zijn ressort vallende gemeente keek in eerste instantie met weinig genoegen uit naar zijn komst. Waren het niet de gemeentelijke archieven, dan waren het wel bouwvoorschriften, wegen of bruggen waaraan volgens Sloet het een en ander mankeerde. Ook het belang van regelmatig vergaderen (burgemeester en assessoren; gemeenteraad) werd door hem steeds weer benadrukt. Het gemeentebestuur had te handelen in het belang van zijn ingezetenen, aldus luidde steevast zijn commentaar op de door hem aangetroffen misstanden. Ondanks zijn lang niet altijd malse kritiek wist hij de boodschap wel innemend te brengen; meestal werd de zaak onmiddellijk aangepakt. Zijn wijze van besturen werd door tijdgenoten ‘landsvaderlijk’ genoemd.

Zoals hij als schout veel zorg besteedde aan de plaatselijke infrastructuur en het algemeen welzijn, zo deed hij hetzelfde voor zijn district. Daarbij legde hij steeds vaker zijn gedachten hierover schriftelijk vast. Door de artikelen die hij vanaf 1839 in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek publiceerde, werd hij onder vakgenoten, maar ook onder toenmalige bestuurskundigen, een geliefd auteur op het gebied van de (gewestelijke) staathuishoudkunde. Zijn opmerkelijk analytisch vermogen leidde, vaak na een casusonderzoek ter plekke, steevast tot concrete voorstellen. Zo constateerde hij dat het voor ondernemers aantrekkelijk was in zijn district ‘fabrieken en trafieken’ te beginnen omdat de lucht en het water er schoon waren, de arbeidskosten nog laag, de bevolking welwillend en de grondprijs niet al te hoog. Boven alles had hij het belang van de inwoners van zijn district op het oog, inwoners die wanneer er niets zou veranderen, met grote moeite de winter konden doorkomen.

Verhelderend waren ook zijn beschouwingen die aandrongen op een betere organisatie van het lager onderwijs en de armenzorg op de Veluwe. Het doortrekken naar Dieren van het Apeldoorns kanaal, de heideontginningen, de schapenteelt en de Nationale Militie waren andere onderwerpen die zijn aandacht kregen. Het resultaat van al zijn ‘statistieke beschrijvingen’ is geweest dat de provinciale en de landelijke overheid oog begonnen te krijgen voor (een groot deel van) de Veluwe. Verschillende van zijn initiatiefvoorstellen zijn nog op het eind van zijn leven aan de praktijk getoetst. Verder heeft hij meer dan eens ds. Otto Gerhard Heldring op diens tochten over de Veluwe vergezeld. Heldring werd door Sloet naar de armste bewoners gebracht, waarop deze samen met zijn Réveilvrienden en met hulp van Sloet als districtscommissaris en Statenlid gelden wiste vrij te maken om in Hoenderloo een project ter bestrijding van de armoede te beginnen.

Door de voor Gelderland gemaakte aanpassingen van landelijke wetgeving bleef hem en zijn collega’s als afgevaardigden van de Provinciale Staten weinig meer vergund dan in te stemmen met de door G.S. voorbereide plannen. Een enkele keer etaleerde een statenlid zijn deskundigheid. Sloet liet in dezen niet na de anderen op de hoogte te stellen van zijn gedetailleerde kennis van de Veluwe.

In het roerig voorjaar van 1848, waarin verscheidene Europese hoofdsteden revoltes tegen het wettig gezag beleefden, raakte Sloet betrokken bij het kamp van Thorbecke. De kleine burgerij in Deventer, Apeldoorn en Zutphen had goed begrepen dat Sloet de liberale beginselen was toegedaan, zoals ze door J.R. Thorbecke c.s. werden voorgestaan. In petities, maar ook door via plots opgekomen kiesverenigingen werd voorgesteld hem te kandideren voor de Tweede-Kamerverkiezingen van dat jaar. Sloet moet zijn medestanders echter hebben laten weten er – wellicht gezien zijn leeftijd – weinig voor te voelen. Zijn tweede zoon echter, B.W.A.E. baron Sloet tot Olthuis, nam de liberale fakkel van zijn vader over en werd overtuigd Thorbeckiaan.

Nadat in 1851 de districten, en dus ook het ambt van districtcommissaris, waren opgeheven, leidde Sloet tot aan zijn dood een teruggetrokken bestaan. Samen met J.R. Krepel, koperfabrikant te Voorst (Klarenbeek) en J. Buitenhuis, molenmaker te Apeldoorn, bleef hij zich inspannen voor de realisatie van het ApeldoornsDierens kanaal. Nog tijdens zijn leven werd er, op papier althans, een begin mee gemaakt. Op 2 mei 1859 stierf Sloet, 76 jaar oud, op huize De Beele.

Werken

  • ‘Beknopt overzicht van het Fabrijkwezen, op het Platte Land der Veluwe, in 1838’, in: Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid 5 (1839), 473-482
  • ‘Grondtrekken der Staathuishoudkunde, §V, Verdeeling van de arbeid in het landbouwend bedrijf’, in: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek (=TSS) 4 (1848), 1-9
  • ‘Memorie wegens de Fabrijken op Veluwe, die door water gedreven worden’, in: TSS 5 (1850), p. 225-241
  • ‘Kanalisatie op de Veluwe’ in:
  • TSS
  • 5 (1850), 427-473

Literatuur

  • C.J.C.W.J. Arnold, Apeldoorn in opkomst, Zutphen 1971
  • I.J. Brugmans, Paardenkracht. Mensenmacht. Sociaal-economische Geschiedenis van Nederland 1795-1940, Den Haag 1983
  • E. Luikens, Een bestuurder van formaat. Jan Adriaan Joost baron Sloet tot Olthuis, schout/burgemeester van Apeldoorn 1818-1824, Apeldoorn 1992
  • E. Luikens, De veertien burgemeesters van Apeldoorn, Apeldoorn 1993, 8-15
  • E. Luikens, ‘De Apeldoornse afgescheidenen kortstondig erkend: 1836’, in: BM Gelre 84 (1993), 159-176
  • E. Luikens, Apeldoorn in de schaduw van Het Loo 1785-1905. Politieke, bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen in Apeldoorn, Zutphen 1999
  • S.W. Verstegen, Gegoede ingezetenen. Jonkers en geërfden op de Veluwe 1650-1830, Zutphen 1990

Bronnen

  • Apeldoorns Archief, Gemeentebestuur 1818-1945, notulen gemeenteraad, inv. nrs. 1, 2
  • Apeldoorns Archief, ibid., notulen B en W, inv. nrs. 44, 45
  • Apeldoorns Archief, ibid., publicatieboeken, inv. nr. 71
  • Apeldoorns Archief, ibid., jaarverslagen, inv. nr. 322, de jaren 1818-1824
  • GldA, Archief van de Provincie Gelderland 1813-1851, Provinciale Staten, notulen 1824-1844
  • De Kaleidoskoop, Het Nieuws- en advertentieblaadje 1847-1849
Elze Luikens
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 114-117.