Jan Taminiau
1876-1961, Fabrikant
Johannes Ludovicus Lambertus (Jan) Taminiau werd op 18 mei 1876 in Zutphen geboren als zoon van de apotheker Johannes Taminiau (1844-1909) en Jacoba Johanna Scholten (18431917). Op 7 januari 1902 trouwde Taminiau in Zutphen met Emma Domenica Agnes Forstmann (1867-1939). Met haar kreeg hij vijf kinderen. Na de dood van zijn echtgenote hertrouwde hij op 20 november 1940 in Elst met Eugenie Elisabeth Kreté (1881-1955).Taminiau overleed op 19 juni 1961 te Nijmegen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-040.jpg
J.L.L. Taminiau, olieverf op doek door Max Nauta, 1947 (uit: M. Muller,

De familienaam Taminiau is van Belgische origine en waarschijnlijk afgeleid van het plaatsje Tamines, gelegen aan de Sambre tussen Charleroi en Namen. Als zoon van de Nederlandse stamvader van deze familie had Johannes ( Jan) Taminiau in de tweede helft van de 19de eeuw een apotheek annex drogisterij in Zutphen. Het was in die tijd gewoonte dat een deel van de bessenoogst bij de apotheker terechtkwam, die er op zijn beurt (medicinaal) vruchtensap van maakte. Jan Taminiau jr., die na zijn HBS-opleiding als apothekersbediende bij zijn vader ging werken, vond het experimenteren met bessen en essences voor het maken van vruchtensap zo boeiend dat hij zijn vader te kennen gaf hiermee door te willen gaan. Hij kreeg de apotheker zo ver dat deze in 1898 voor zijn zoon een pand huurde, naast de apotheek in de Zutphense Korte Hofstraat. Jan kon nu een fabriekje beginnen voor het ontwikkelen van sappen en conserven. Hij maakte zijn studie voor apotheker, waaraan hij in 1896 was begonnen, niet af, wat betekende dat er geen opvolger zou zijn voor de apotheek-drogisterij. In het najaar van 1899 bezocht Jan enkele Duitse fabrieken waar vruchtensappen, vruchtenwijnen en marmeladen werden geproduceerd. Vooral tijdens zijn stage bij Georg Maus te Homburg leerde hij het procédé van de grootschalige bereiding van deze producten kennen, evenals het proces van de jamfabricage.

De jonge fabrikant besefte dat het niet zinvol was de vruchten uit het Betuwse fruitteeltgebied naar Zutphen over te brengen en dat het beter was zich midden in de Betuwe te vestigen. In deze jaren werden er pogingen aangewend om de handel in fruit en groenten te verbeteren. Na de aanleg van de spoorwegen waren er bij de stations in Geldermalsen, Kesteren en Elst een soort markten voor zacht fruit ontstaan, waar grossiers uit de steden inkopen kwamen doen. Begin 1901 plaatste Taminiau een advertentie in het weekblad De Betuwe voor de aankoop van 500 m2 bouwgrond. Hij ontving hier echter geen reacties op. Wel kreeg hij een tip van een fruitleverancier dat in Elst grond van de fruithandelaar M.A. Vink te koop was. Het terrein was gunstig gelegen aan de spoorlijn Arnhem-Nijmegen, maar er was een nadeel aan verbonden: het grondwater bleek sterk ijzerhoudend te zijn en niet geschikt voor de fabricage van goede vruchtenwijn en vruchtensappen. Taminiau ging daarom experimenteren met waterontijzeringsinstallaties. Bij gebrek aan goede apparaten ontwierp hij er zelf een voor zijn nieuwe fabriek.

Op 8 december 1901 werd de eerste steen voor de bouw van de fabriek gelegd en op 1 mei 1902 kon een aanvang worden gemaakt met de productie onder de naam De Nederlandsche Stoom-Vruchtensappenfabriek J.L.L. Taminiau. In hetzelfde jaar huwde Jan met de apothekersassistente van zijn vader, Agnes Forstmann, die al in 1890 in de apotheek was komen werken. Vader Taminiau vond het niet gepast dat beide geliefden in zijn buurt werkten, wat betekende dat Agnes in de periode tussen huwelijksaanzoek en huwelijksdatum als inmiddels gediplomeerde farmaceute ging werken bij een Zwolse apotheek. Het echtpaar ging na het huwelijk nabij het fabrieksterrein wonen in een huis dat Jan van de reeds genoemde Vink had gehuurd. Omdat muziek zijn spaarzame vrije uren vulde, kocht Jan in zijn nieuwe huis in Elst meteen een piano. Zijn muzikaliteit openbaarde zich later op velerlei manieren. Zo was hij 20 jaar organist in zijn parochiekerk en dirigent-oprichter van een kerkkoor. Het orgelspel had Jan bij Jos Dusch geleerd, toen hij een jaar op kostschool Leeuwenburg in Utrecht zat.

De nieuwe Elster onderneming begon met acht arbeiders. Aanvankelijk kon ieder personeelslid alle voorkomende werkzaamheden verrichten. Naarmate de fabriek zich echter uitbreidde, vereiste de fabricage meer specialisatie. Oorspronkelijk bestond het productiepakket uit vruchtensappen, vruchtenwijnen, limonadesiropen, azijnen en halffabrikaten, zoals vruchtenpulp voor huishoudjam. Het assortiment groeide geleidelijk. De conserveringsmethode ontwikkelde zich eveneens stapsgewijs, onder andere door pulp in inmaakstations te bewaren. Al snel bleek de kredietverlening een groot probleem. Om de continuïteit van zijn bedrijf niet in gevaar te brengen, ging Taminiau in juni 1910 een compagnonschap aan met de fruitleverancier J.F. Baltussen uit Elst. De vennootschap onder firma hield na vier jaar op te bestaan, omdat de financiële problemen toen waren opgelost.

Leveranties aan Engeland en Duitsland tijdens en na de Eerste Wereldoorlog zorgden voor een grote omzetstijging, terwijl de kosten tot een minimum beperkt bleven. In 1919 had echter plotseling een enorme daling in de omzet plaats. Tegelijkertijd stegen de loon-, vracht- en reclamekosten sterk. Ook in de jaren daarna kwam hierin geen verbetering. Bovendien bracht in 1924 de Bank-Associatie te Amsterdam het bankkrediet aanmerkelijk terug. Taminiau wist een dreigend faillissement te voorkomen, toen hij erin slaagde een obligatielening aan te gaan met leveranciers, vrienden en familieleden. Op 1 maart 1929 verbeterde de kapitaalpositie van het bedrijf door de oprichting van een naamloze vennootschap. Als vennoten traden op: A.Th. Donders, koopman te Arnhem, J.J. Donders, fabrikant te Arnhem, J.L.L. Taminiau en zijn zoon Jan, beiden te Elst.

De ruimere middelen maakten het mogelijk bedrijfsovernames te doen. Om het productievacuüm van het typische zomerbedrijf in de wintermaanden op te vullen, werden in 1932 en 1935 twee appelstroopfabrieken overgenomen. Vervolgens zocht Taminiau een nieuwe partner. Onderhandelingen met de N.V. Centrale Suiker Maatschappij (CSM) resulteerden in 1937 in de overname van het hele aandelenpakket. CSM verzekerde zich op deze manier van de afzet van suiker en derivaten aan de conservenfabriek in Elst. Het bleek een gouden greep en betekende onmiskenbaar een versterking van Taminiaus positie ten opzichte van de concurrentie. Met toestemming van CSM vond twee jaar later de overname van een vruchtensap- en jamfabriek in Alphen aan den Rijn plaats. Geleidelijk aan ging het oorspronkelijke eenvoudige fabricageproces plaatsmaken voor een moderne wetenschappelijke vruchtenconservenfabriek. De producten werden meer en meer onder het merk TEO (Taminiau-Elst-Overbetuwe) verkocht. Ook werd de fabrieksgevel aan de spoorzijde van een grote ‘T’ als logo voorzien.

Op 18 januari 1939, twee jaar nadat de familie Taminiau was verhuisd naar de Canisiussingel 27 in Nijmegen, kwam Jans vrouw Agnes (‘Neesken’) te overlijden. Zij leed aan artritis en bewoog zich de laatste jaren van haar leven in een invalidenwagentje. Ze heeft het bij haar echtgenoot niet altijd even gemakkelijk gehad. In de familie gaat het verhaal dat Taminiau, die goedgevig was, bij gelegenheid van een grote onderhoudsbeurt aan het kerkorgel in de Sint-Werenfriduskerk in Elst een belangrijk geldbedrag schonk. Dit was echter zoveel dat er voor de aankoop van vloerbedekking in hun nieuwe huis geen geld meer was. Op 20 november 1940 hertrouwde Jan Taminiau met zijn procuratiehouder van de bedrijfsadministratie, Eugenie Kreté. Dit hertrouwen zo vlak na het overlijden van zijn eerste echtgenote vond men in familiekring niet van goede smaak getuigen. Korte tijd later verhuisde het echtpaar naar de Graadt van Roggenstraat in Nijmegen.

Taminiau was een bekende persoonlijkheid in diverse werkgeversverenigingen, zoals de Kerckeboschclub en de Nederlandsche Bond van Jamfabrikanten. Hij was verbaal zeer begaafd, goed in talen en had een goed zakelijk inzicht. Hij was een gemeenschapsmens, die eerder zocht naar wat mensen bindt dan wat hen scheidt. Het familieleven van zijn medewerkers ging hem ter harte; ook van het wel en wee van de Elster bevolking was hij goed op de hoogte. Taminiau was bovendien zeer geïnteresseerd in archeologie en in de geschiedenis van de R.K. parochie van de Heilige Werenfridus aldaar. Zo was hij betrokken, ook financieel, bij de oprichting van het R.K.Verenigingsgebouw Het Centrum, waar hij vele jaren lid van de raad van beheer was.

Op 18 mei 1941, de dag waarop hij 65 jaar werd, nam Taminiau afscheid als algemeen directeur. Vanaf die dag liet hij zijn zoon Johannes Josephus Maria ( Jan) als directeur fungeren. Zelf bleef hij als directeur-adviseur aan het bedrijf verbonden, doch hij wenste geen eindbeslissingen meer te nemen. Toen de geallieerde legers op 17 september 1944 hun sprong naar Arnhem waagden, lag de fabriek plotseling midden in het krijgsrumoer. Een dag later werd op het spoorwegemplacement een aantal wagons met munitie opgeblazen, tengevolge waarvan de gebouwen aanzienlijke schade opliepen. In november 1944 moest de bevolking evacueren, omdat het niet was uitgesloten dat de Betuwe onder water zou worden gezet. Om die reden werd besloten de jamproductie voor de inmiddels bevrijde provincies naar Oss over te brengen. Bij de N.V. Zwanenberg werden hiertoe enkele loodsen gehuurd. De goederenvoorraad in Elst werd in 654 autovrachten van drie tot tien ton naar Oss overgebracht. De bedrijfsadministratie kwam in Nijmegen terecht. Een gedeelte van het achtergebleven personeel ging zo vaak als mogelijk naar de fabriek in Elst om er de oorlogsschade te herstellen. Na enkele maanden was het complex weer bruikbaar voor productiedoeleinden, maar gebrek aan personeel, het stilvallen van de aanvoer van grond- en brandstoffen, het ontbreken van verpakkingsmateriaal en de aanwezigheid van mijnen vertraagden de hervatting van de productie in Elst. Pas in augustus 1945 kon een gedeelte van de werkzaamheden uit Oss worden overgenomen. Voor de werkgelegenheid in Elst was dit belangrijk getuige het aantal medewerkers dat kort na de oorlog in de fabriek werk had. In 1947 waren er 370 personeelsleden werkzaam en tijdens de campagne, het sorteren van de vruchten vóór de productie, waren er in dat jaar zelfs 850 mensen aan het werk, ongeveer 15% van de Elster beroepsbevolking.

Na zijn aftreden als directeur vond Jan Taminiau sr. tijd om als amateurhistoricus een boek te voltooien over de geschiedenis van Elst. Het boek verkondigde de stelling dat er in Elst een Romeinse nederzetting was geweest. Argumenten voor deze stelling vond Taminiau in de grootte van het gotische kerkgebouw, in het feit dat Elst in 726 tot het bezit van de frankische koning Karel Martel behoorde, in het feit dat de heilige Werenfridus er was begraven, alsmede in de vondst van veel Romeinse munten. In 1947 werden bij het herstel van de in de oorlog beschadigde kerk twee Romeinse tempels ontdekt. Twijfelende historici waren nu overtuigd. Het wapenfeit kon echter niet meer worden vermeld in Taminiaus in 1946 uitgebrachte studie Geschiedenis van Elst in de Over-Betuwe en zijn R.-K. parochie vanaf het jaar O.H. 690 tot op onze dagen.

Op 1 mei 1952, precies vijftig jaar nadat hij de fabriek in Elst was begonnen, nam Taminiau tijdens een groot feest afscheid als directeur-oprichter en als adviseur. Vier jaar eerder, ter gelegenheid van de herdenking van de oorspronkelijke start van het bedrijf in Zutphen, was hij al benoemd tot ereburger van Elst en was er ook een straat naar hem vernoemd. Op 24 april 1948 was Taminiau benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Na het overlijden van Eugenie Kreté in 1955 verhuisde Jan Taminiau naar een flat aan de Batavierenweg in Nijmegen. Zes jaar later ging hij voor een onderzoek naar het St. Canisius-ziekenhuis. Hij moest daar blijven en liet, toen zijn levenseinde in zicht kwam, zijn dagboek halen waarin hij met bevende hand schreef: “Deo Gratias”. Een bijzonder leven eindigde op 19 juni 1961.

Werken

  • Geschiedenis van Elst in de Over-Betuwe en zijn R.-K. parochie vanaf het jaar O.H. 690 tot op onze dagen, Nijmegen, Utrecht 1946
  • Literatuur

    • J.J.M. Taminiau, De geschiedenis van het geslacht Taminiau in de Noordelijke Nederlanden, 1973, manuscript aanwezig in de bibliotheek van het Gelders Archief Arnhem
    • H.J.M. Mijland, Inventaris van het archief van Taminiau’s Conservenfabrieken N.V. 1898-1958, Arnhem 1975
    • S.E.M. van Doornmalen (red.), Terugblik. Wonen en werken in de Betuwe 1900-2000, Opheusden 2000
    • De Betuwe, 29-4-1960 en 23-6-1961

    Bronnen

  • Archivalia betreffende de familie Taminiau, berustend bij mevr. drs. M.A.C. Taminiau te Rotterdam
  • A.B.J. Teulings
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 117-120.