Jan Zemmelink
1800-1829, Onderwijzer
Jan Zemmelink is op 5 januari 1800 geboren in het gehucht IJzevoorde in het Schoutambt Doetinchem. Hij was een zoon van Harmen Zemmelink (1766-1820) – ook wel geschreven als Semmelink – en Harmina Mellink (1771-1835). Zij waren in 1799 in Doetinchem getrouwd. Jan Zemmelink stierf ongehuwd en kinderloos in Zutphen op 17 juli 1829.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-048.jpg
Overlijdensadvertentie van Jan Zemmelink in een onbekende courant (collectie Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag)

Jan Zemmelink maakte deel uit van de eerste groep onderwijzers die in 1820, na het voltooien van de opleiding aan de Rijkskweekschool in Haarlem, in Gelderland aan de slag ging. In het begin van de 19de eeuw leerden de meeste onderwijzers in Nederland het vak nog in de praktijk, vaak als ondermeester op de school van hun vader. Slechts een enkeling bezocht een van de schaarse kweekscholen die door actieve departementen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werden gerund. Met de opening van de kweekschool in Haarlem in 1816 ging de rijksoverheid zich actief bezig houden met het opleiden van onderwijzers. De kwekelingen werden daar met de nieuwste onderwijsmethoden en -technieken vertrouwd gemaakt. Op vele plaatsen in het land, en zeker ook in Gelderland, leverden zij naderhand een belangrijke bijdrage tot het verbeteren van het niveau van het lager onderwijs. Ook Jan Zemmelink heeft daar veel aan bijgedragen.

De eerste gouverneur van de provincie Gelderland, Jan Elias graaf van Lynden, maakte het mogelijk dat Zemmelink zijn talent voor het onderwijs kon ontplooien. Omstreeks 1815 werd hij bij toeval door de gouverneur ontdekt toen deze een school bezocht, naar alle waarschijnlijkheid die van het gehucht IJzevoorde, waar op dat moment prijsuitreikingen waren. Ook Jan, van eenvoudige komaf doch zeer pienter, viel in de prijzen. Onder de indruk van wat hij zag en hoorde, besloot de gouverneur hem op te nemen in zijn huis in Arnhem. In de provinciehoofdstad was het mogelijk goed onderwijs te volgen. In 1816, nadat hij had vernomen dat door het Rijk een kweekschool werd opgericht, kreeg de graaf van Lynden het dankzij zijn goede verstandhouding met Adriaan van den Ende, de hoofdinspecteur van het lager onderwijs, voor elkaar dat Zemmelink in Haarlem werd geplaatst. Bezwaarlijk was wel dat hij al zeventien was, volgens de hoofdinspecteur te oud om voor de volledige rijksbeurs van f 250,– per jaar in aanmerking te komen. De gouverneur nam vervolgens vier jaar lang de helft van dit bedrag voor de verzorging van de kwekeling voor zijn rekening. Niet voor niets werd Zemmelink door de hoofdinspecteur beschouwd als een beschermeling van de gouverneur.

Op de kweekschool in Haarlem zwaaide Pieter Johannes Prinsen (1777-1854) de scepter. Deze onderwijsvernieuwer, auteur van talloze schoolboekjes en ontwikkelaar van moderne onderwijs- en leermethoden, gaf eerst leiding aan de bescheiden kweekschool van het departement Haarlem van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor de vorming van onderwijzers als Pieter van Dijck en Willem Komst, die naderhand in respectievelijk Winterswijk en Doesburg veel deden voor de verbetering van het lager onderwijs. In 1816 ging Prinsen over in rijksdienst. Behalve met hem kreeg Zemmelink te maken met de docenten Hendrik Polman en Dirk van Dapperen. Deze laatste was enige tijd in de leer geweest bij de grote Zwitserse pedagoog Pestalozzi. De jongeman uit Gelderland heeft zijn vier jaar in Haarlem, waar onderwijstheorie werd gekoppeld aan de praktijk, goed besteed; de hier woonachtige Van den Ende vond hem een “uitstekend jongeling, zoo weegens gemaakte vorderingen in theorie en practijk, als wegens karakter en zedelijk gedrag.”

In 1820 – Zemmelink mocht zich toen reeds onderwijzer ‘van de derde rang’ noemen – werd het tijd om ergens aan het werk te gaan. Het toeval kwam hem te hulp. In dat jaar was in Doetinchem de onderwijzer van een van de twee lagere (of: Nederduitse) openbare scholen overleden, zodat de mogelijkheid zich voordeed onderwijs te geven in de stad waarmee hij van kinds af aan vertrouwd was. Ongetwijfeld heeft ook de gouverneur hem aangespoord naar de post te solliciteren. In augustus 1820 werd Zemmelink samen met drie andere kandidaten, in aanwezigheid van de burgemeester, door de districtsschoolopziener geëxamineerd. Hij was de jongste sollicitant en kwam als beste uit de bus. Met name in taal en rekenen was hij bijzonder sterk. De burgemeester koos hoofdzakelijk voor hem, omdat hij in Haarlem was opgeleid en kon bijdragen aan de noodzakelijke verbetering van het lager onderwijs in Doetinchem. Ook de voorkeur van de schoolopziener ging uit naar Zemmelink. In zijn district was tot dan toe geen leerling van de Haarlemse kweekschool actief. In september bekrachtigde minister Falck van Onderwijs de aanstelling van Zemmelink tot onderwijzer, tot grote tevredenheid van zowel de hoofdinspecteur als de gouverneur van Gelderland.

De jonge onderwijzer stelde niemand teleur. Begin 1822 berichtte Van den Ende de minister van Onderwijs dat Zemmelink in Doetinchem was geslaagd, “op eene voorbeeldige wijze, schoon niet boven verwachting”. En van deze “uitmuntenden jongeling liet zich niets dan goeds te gemoet zien.” Een probleem was echter dat de lesruimte veel te wensen overliet en in feite ongeschikt was voor het geven van onderwijs. De gouverneur en de hoofdinspecteur hadden in 1821 ervoor gezorgd dat het Rijk achthonderd gulden beschikbaar stelde voor het opknappen van het schoolgebouw, doch een verdeeld gemeentebestuur veroorzaakte vertraging. Eerst twee jaar later kwam de nieuwbouw gereed. Niet alleen de werkplek van Zemmelink was niet op orde, ook met zijn inkomsten was het droevig gesteld. Hij ontving een jaarsalaris van twee honderd gulden en iets extra’s verdienen was nauwelijks mogelijk. In Doetinchem immers waren de ouders van schoolgaande kinderen niet gewend schoolgeld te betalen. Hierdoor ontbrak de stimulans om kinderen regelmatig naar school te sturen. En dit was weer niet bevorderlijk voor een geregelde gang van zaken in het klaslokaal van Zemmelink. Wel inde hij een stuiver schoolgeld per week van leerlingen die van buiten de stad zijn school bezochten. Al met al waren zijn inkomsten veel te gering om in Doetinchem, zelfs als vrijgezel, het hoofd financieel boven water te houden. Een ondermeester kon hij zich al helemaal niet veroorloven en dat was gelet op het aantal leerlingen, soms wel honderdvijftig, zeker geen overbodige luxe. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Zemmelink al na enkele maanden naar een andere standplaats op zoek ging.

In 1822 aanvaardde hij als onderwijzer ‘van de tweede rang’ een nieuwe betrekking in het naburige Doesburg. In augustus van dat jaar was daar de reeds genoemde oud-leerling van Prinsen, Willem Komst, overleden. Hij was onderwijzer van de in 1816 opgerichte Nutsschool, de eerste in Gelderland. Na zijn overlijden ondernam de schoolcommissie van het departement Doesburg van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verschillende pogingen om met behulp van een kwekeling van de Haarlemse school het onderwijs voort te zetten. Geschikte kandidaten bleken niet voorhanden. Toen kwam Zemmelink in beeld en dankzij hem kon de school openblijven. Na verloop van tijd wilde men hem graag door middel van een vaste aanstelling in Doesburg behouden. Formeel gezien kon dit niet, omdat aan het vervullen van een onderwijsvacature een oproep in de bladen en het examineren van sollicitanten vooraf dienden te gaan. Stadsbestuur, schoolcommissie en de schoolopziener waren echter van mening dat het in dit bijzondere geval was toegestaan van de wettelijke regels af te wijken. Ook de gouverneur ondersteunde het streven om opnieuw een leerling van Prinsen te plaatsen. Met vermelding dat het hier een uitzondering betrof, bekrachtigde minister Falck in november 1822 de benoeming van Zemmelink. Hij bleef bijna drie jaar in Doesburg.

In 1825 diende zich voor de onderwijzer de mogelijkheid aan om een nieuwe stap voorwaarts te zetten. In dat jaar was in Zutphen de onderwijzer van een van de twee openbare Nederduitse scholen overleden. In de oproep die toen werd geplaatst stond nadrukkelijk vermeld dat sollicitanten ervaring moesten hebben met de methode van Prinsen. In augustus werd op het stadhuis van Zutphen het vergelijkend examen afgenomen. De kandidaten vonden tegenover zich de burgmeester van Zutphen, de leden van de plaatselijke schoolcommissie en de schoolopziener, baron Godard Philip Cornelis van Heeckeren. Deze was familie van hoofdinspecteur Van den Ende en een krachtige bevorderaar van verbeterd lager onderwijs. Hij gaf dan ook aan Zemmelink de voorkeur. De baron kende de onderwijzer al langer, want Doesburg viel immers ook onder het hem toevertrouwde district. Omdat onder de leden van de schoolcommissie verdeeldheid ontstond over de vraag welke kandidaat nu het meest geschikt was, liet men de beslissing aan de minister van Binnenlandse Zaken. Voor hem was het rapport dat Van den Ende over de kwestie schreef, doorslaggevend. Hierin bracht deze naar voren dat Zemmelink tot dan toe in al zijn betrekkingen had uitgemunt en dat in Zutphen reeds twee andere jonge in Haarlem opgeleide onderwijzers actief waren. De hoofdinspecteur had kort daarvoor de schoolsituatie in Zutphen in ogenschouw genomen en toen een goede indruk gekregen van de onderwijzers Gerard Nuijsink en Klaas van der Steen. Samen met Zemmelink zouden zij, aldus Van den Ende in zijn rapport, het schoolwezen spoedig “tot een graad van volkomenheid” brengen, waarop “weinig streken en vooral weinige steden zich kunnen beroemen.” Na deze woorden kon de minister niet anders doen dan overgaan tot de benoeming van Zemmelink, die daarop in januari 1826 in Zutphen zijn nieuwe functie aanvaardde.

Zijn nieuwe jaarsalaris bedroeg een schamele f 170,–. Daar kwam dan nog wel het schoolgeld bij dat zijn leerlingen – dat waren er in de regel ruim honderd – hem verschuldigd waren. Daarnaast beschikte Zemmelink over een vrije woning, dat wil zeggen dat hij geen huishuur betaalde. In financieel opzicht heeft hij het in Zutphen niet slecht gehad. Het leven werd nog aangenamer toen zijn jongere broer Bernard, geboren in 1809 in Doetinchem, zich bij hem voegde. Deze toen zestienjarige jongen ging als het ware bij broer Jan ‘in de leer’ en stond hem bij als ondermeester. Ook Bernard had duidelijk aanleg voor het onderwijs. In 1826 werd hij eerst onderwijzer ‘van de vierde rang’ en twee jaar later klom hij op tot ‘de derde rang’. Veel eerder dan gepland of voorzien, moest hij de school van zijn oudere broer overnemen. In 1829 verloor Zutphen twee bekwame onderwijzers: Van der Steen vertrok naar Ter Aar in Zuid-Holland en op 17 juli overleed Jan Zemmelink, net 29 jaar oud. Zijn broer zorgde er toen voor dat de school werd voortgezet. Hij liet – eerst als waarnemer en sinds 1830 in vaste dienst – zien dat ook hem het geven van onderwijs in het bloed zat.

Slechts negen jaar was het Jan Zemmelink gegund kinderen te onderwijzen volgens de moderne methoden die hij in Haarlem had geleerd en een bijdrage te leveren aan de verbetering van het lager onderwijs in zijn provincie. In Doetinchem, Doesburg en Zutphen maakte hij veel indruk en de hoofdinspecteur van het lager onderwijs droeg hem op handen. Zemmelink heeft aan zijn jongere broer Bernard, die niet naar de kweekschool kon, zijn onderwijskundige en didactische kennis en ervaring doorgegeven. Het was de jeugd van Zutphen die hiervan uiteindelijk profiteerde.

Literatuur

  • P.Th.F.M. Boekholt, Het lager onderwijs in Gelderland, 1795-1858, Zutphen 1978
  • P.Th.F.M. Boekholt, E.P de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd, Assen, Maastricht 1987
R. Mulder
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 138-141.