Salomon van Deventer
1888-1972, Kunstminnaar en Directeur
Salomon van Deventer werd geboren op 29 november 1888 te Zwolle als zoon van Jan Salomon van Deventer (Zwolle 3 augustus 1858-Doorn 24 november 1945), likeurstoker en wijnhandelaar, en Albertina Elisabeth Brouwer (Bolsward 16 april 1857-Zwolle 7 maart 1916). Hij huwde op 9 oktober 1946 in Ede met Thea Mary Ethel Bottler (8 maart 1902-5 oktober 1978). Ze hadden één zoon.Van Deventer overleed op 3 maart 1972 in De Steeg.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-018.jpg
Sam van Deventer, ca. 1930 (foto: Kröller-Müller Museum)

Salomon van Deventer verhuisde op jeugdige leeftijd naar Den Haag en bezocht daar de Middelbare School voor Handel en Administratie. Na het behalen van zijn diploma in 1908 solliciteerde bij de NV Müller & Co (directeuren Anton Kröller en Gustav Müller) te Rotterdam. Tegen ƒ 25,– per maand werd hij jongste bediende bij het meest succesvolle onderdeel van het bedrijf, de Batavierlijn. Spoedig was hij bij de familie Kröller ingeburgerd. Zoals hij zelf schreef: “Een vol jaar werkte ik bij de Batavierlijn in Rotterdam, woonde daar op kamers. Maar ik was ten minste twee avonden in de week [bij de Kröllers] in Huize ten Vijver en ieder weekeinde. Vrijdagsavonds kwam [de kunstpedagoog] H.P Bremmer en doceerde ‘praktische esthetica’ en . op een andere avond kwam professor Steinmetz die in de winter 1908-1909 sprak over de Dorst naar Kennis”. Anders dan Kröller had Van Deventer grote belangstelling voor kunst en daardoor veel contact met diens echtgenote, Helene Kröller-Müller. Hij werd een uitgesproken bewonderaar van Bremmer en volgde slaafs diens advies.

Na een jaar vertrok hij met Willem Kröller, de op één na oudste zoon, naar Bremen om daar vanaf september 1909 de firma Müller te vertegenwoordigen. Vanaf dat moment ontstond volgens Van Deventer een regelmatige briefwisseling met Helene Kröller. Wel enige malen per week schreven zij elkaar, want: zij “had het nodig zich aan mij uit te schrijven om zo tot klaarheid te komen”. Van Deventer schreef in zijn boek KröllerMüller met meer eerbied en belangstelling over haar dan over zijn directeur. Hij was in vele zaken haar raadgever; zij zag in hem ‘de ideale pleegzoon’.

Na de Eerste Wereldoorlog werd Van Deventer directeur op een van de afdelingen van Müller & Co. Hij regelde voor de Kröllers de financiële transacties bij de aankoop van grond op de Hoge Veluwe en de aankoop van schilderijen. Het landgoed De Hoge Veluwe en het huis in Wassenaar waar de Kröllers later woonden, stonden op naam van de firma. Het geld voor deze aankopen kwam uit het bedrijf, dat al sinds 1917 geen familiebedrijf was. Toen de aandeelhouders daar in 1932 achter kwamen, lieten zij het landgoed De Hoge Veluwe taxeren (waarde ƒ 1.100.000,–) en gaven Anton Kröller opdracht het zo spoedig mogelijk te verkopen. De Kröllers moesten ook hun woonhuis in Wassenaar ontruimen. In april 1935 werd het landgoed verkocht aan de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Aan deze stichting was een lening verstrekt door de Nederlandse Uitvoer Maatschappij (NUM), een staatsorgaan. Voorwaarde was dat alle kunstvoorwerpen die sinds 1928 toebehoorden aan de Kröller-Müller Stichting, eigendom werden van de Staat. Zelf hadden de Kröllers geen geld om het landgoed te kopen en vrij ter beschikking te stellen van de ‘gemeenschap’, zoals zij dat noemden. Nadat Anton Kröller zijn taak als directeur had overgedragen aan mr. A.F.Lodeizen, werd Van Deventer in 1937 door de commissarissen van de firma wegens zijn dubieus verleden ontslagen. De Krölleraanhang bleef de overdracht van de schilderijen zien als een douceurtje voor de Staat, en Van Deventer sprak later steeds van ‘onze’ collectie.

In de Tweede Wereldoorlog zag Van Deventer, geholpen door nationaal-socialistische vrienden, kans de statuten en de financiële positie van Het Nationale Park te wijzigen. Hij trok alle macht aan zich, liet zich benoemen tot voorzitter van het stichtingsbestuur, werd voorzitter/penningmeester van de Kröller-Müller Stichting en ‘Ehrendirektor’ van het Rijksmuseum Kröller-Müller. Hij voerde een pro-Duits bewind en ontving in het binnen het Nationale Park gelegen jachthuis Sint-Hubertus, dat hij vanaf 1942 permanent bewoonde, regelmatig hoge Duitse ambtenaren en militairen. Daaronder behoorde Reichskommissar dr. A. Seyss-Inquart, met wie hij een speciale relatie onderhield. Van Deventer was betrokken bij de verkoop aan de Duitsers van drie 16de-eeuwse schilderijen uit het museum. De waarde werd geschat op ƒ 600.000,– (zes-ton-fonds). Dit geld werd door de Duitse overheid op aanvraag beschikbaar gesteld aan de Kröller-Müller Stichting. Hiervan kocht Van Deventer nieuwe schilderijen, voornamelijk bij kunsthandel Huinck en Scherjon in Amsterdam, waarvan hij zelf 50 van de 150 aandelen bezat. De transactie leverde deze firma een winst op van ƒ 93.000,–. De toen gekochte schilderijen van Edgar Degas en Camille Pissaro, waarde ƒ 63.000,–, moesten na de oorlog worden teruggegeven, omdat ze uit Frankrijk waren geroofd.

Toen Van Deventer in november 1941 na een kort verblijf aldaar uit Berlijn terugkeerde, besprak hij met enkele ambtenaren de situatie van De Hoge Veluwe. Doel was een vereenvoudiging van het bestuursapparaat (verwijdering van het Algemeen Bestuur), het schrappen van de door de NUM verstrekte hypothecaire lening en de bouw van een groot museum. Het bestaande museum uit 1938 was slechts als tijdelijke huisvesting bedoeld. J. Bakker, vertegenwoordiger van het ministerie van Financiën in het Algemeen Bestuur, verzette zich tegen het schrappen van de hypotheek. Hij werd op 6 maart 1942 zonder opgaaf van reden van zijn functie ontheven. Oud-minister H.P Marchant . schreef als voorzitter van de stichting op 27 februari 1942 een brief aan de leden van het Algemeen Bestuur met het verzoek in te stemmen met de statutenwijziging. Het Algemeen bestuur werd niet voor consultatie bijeengeroepen. Van Deventer en H.M.M. Jeekel gingen op pad om de bestuursleden over te halen. Met medewerking van de NSB-ers, de secretarissen-generaal J. van Dam en M.M. Rost van Tonningen, konden op 23 maart 1942 de statuten worden gewijzigd. Er kwam alleen een Dagelijks Bestuur van vier leden: Van Deventer (voorzitter) en Jeekel namens de Kröller-Müller Stichting, A.M. Snouck Hurgronje en F.L. Rambonnet, rechterhand van Rost van Tonningen, namens het Departement. Marchant zou na de oorlog verklaren dat de statutenwijziging van 1942 ‘onder de drang der oorlogsomstandigheden had plaatsgevonden’. Verder wilde Van Deventer als compensatie voor in beslag genomen gebieden waarop het vliegveld Deelen was aangelegd, terreinen ten westen van het Park, waaronder Het Planken Wambuis, annexeren. Omdat hij niet voldoende medewerking kreeg liet hij dit plan varen.

De vier bestuursleden van Het Nationale Park werden na de bevrijding door het Militair Gezag afgezet. Twee van hen werden geïnterneerd. Van Deventer was al op 18 april 1945 gearresteerd. Hij werd op 5 september 1945 als directeur van het Rijksmuseum geschorst, maar pas op 6 juli 1948 door minister J.J. Gielen, die had gewacht op de uitslag van het strafrechtelijk proces, wegens ‘gebleken nationaal-socialistische geestesgesteldheid’ ontslagen. Op 29 oktober 1947 was Van Deventer door de Zuiveringscommissie schuldig bevonden aan collaboratie, propaganda voor de vijand als president-commissaris van de uitgeverij Oceanus, aan in dienst te staan van gezantschapsraad W.Wickel van het Auswärtiges Amt van het Kommissariat für Verwaltung und Justiz te Berlijn, het lidmaatschap van de Germaanse SS, het herhaaldelijk ondertekenen van brieven met de groet Heil Hitler, het vervreemden van drie schilderijen die rijkseigendom waren, en het wijzigen van de statuten van Het Nationale Park omwille van het leidersbeginsel. Ook merkte de Zuiveringscommissie op dat Van Deventer met hulp van de door de Duitsers aangestelde secretarissen-generaal Van Dam en Rost van Tonningen doelbewust de verandering van de statuten had doorgezet omwille van het Führer-principe.

Omdat niet alle stukken voor het strafrechtelijk proces aanwezig waren, werd de zaak verdaagd naar 14 mei 1948 en hoewel er voor die datum verschillende getuigen waren opgeroepen, is het nooit tot een openbare behandeling gekomen. Achteraf bleken enkele rapporten die rechercheurs hadden opgesteld, spoorloos te zijn verdwenen. Het is tot nu toe onduidelijk hoe Van Deventer zich aan het proces heeft kunnen onttrekken. Veelzeggend is de alinea waarmee het rapport van de Zuiveringscommissie begint: “Op de lijst van ambtenaren, naar wier gedrag naar het oordeel van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een onderzoek diende te worden ingesteld, kwam de directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller niet voor, hetzij, omdat hij honorair-directeur was, hetzij, omdat tegenover zijn afkeurenswaardige gedragingen prijzenswaardige daden konden worden gesteld, hetzij, dat men Van Deventer wilde sauveren om na zijn eventuele vrijlating nog van zijn diensten en schenkingen met betrekking tot het Rijksmuseum Kröller-Müller gebruik te kunnen maken.” Van Deventer had voor de rechtbank verklaard dat hij zijn eigen kunstbezit testamentair bestemd had voor aanvulling van de Kröller-Müllerverzameling.

Op 23 november 1946 was Van Deventer voorwaardelijk buiten vervolging gesteld, maar op 4 oktober 1948 werd op last van de procureur-fiscaal bij het Gerechtshof te Arnhem de voorwaardelijke buitenvervolgstelling ingetrokken. Het vermogen van Van Deventer werd opnieuw onder beheer gesteld vanwege nieuw ontdekte malversaties. Dit besluit was de inleiding tot een aantal verhoren door de Centrale Vermogensopsporingsdienst. Het rechercheonderzoek werd onder andere ingesteld naar aanleiding van de aankoop van het olieverfdoek van J.B.C. Corot, Mädchen am Brunnen. Van Deventer had het in november 1941 willen kopen van de Duitse kunsthandelaar H.W. Lange te Berlijn met geld uit het genoemde zes ton fonds. Lange wilde het verkopen, mits hij naast de verkoopprijs een ander schilderij van Corot als toegift kreeg. De prijs werd uiteindelijk bepaald op ƒ 105.000,– mét een ander werk van Corot uit de Barbizonperiode. Van Deventer wist dat Huinck en Scherjon een werk van Corot, Mery sur Seine, bezaten ter waarde van ƒ 8.000,–, inkoop ƒ 3.750,–. Hij betaalde Lange met geld uit het zes-ton-fonds, nam nog eens ƒ 28.000,– bij de Kröller-Müller Stichting op en betaalde ƒ 8.000,– voor Mery sur Seine. Aan deze transactie hield hij ƒ 20.000,– over en deelde de winst met Huinck. Toen Van Deventer op 25 maart 1949 door de recherche hierover werd ondervraagd, vertelde hij een geheel ander verhaal. Eerst nadat hij werd geconfronteerd met de feiten, trok hij een eerder afgelegde verklaring in en bekende de fraude. De recherche had intussen beslag laten leggen op het vermogen van Van Deventer ter waarde van ruim ƒ 10.000,–. Van Deventer was bereid de ƒ 10.000,– winst terug te betalen. Ook Huinck tekende een schuldbekentenis.

Verder kocht Van Deventer het zogenaamde Dürerboek, dat ƒ 25.000,– had gekost, uit de nalatenschap van de Kröllers voor ƒ 8.000,–. Hij verkocht het onmiddellijk aan een zekere dr. Erhard Göpel voor ƒ 30.000,–. Van Deventer beweerde dat hij de winst had gedeeld met W. Auping, conservator van het Rijksmuseum Kröller-Müller, en met de jongste zoon van het echtpaar Kröller-Müller, Bob. Auping was inmiddels overleden en Bob Kröller deelde de recherche mee dat hij nooit iets van Van Deventer had ontvangen.

In de brochure De Taak, in 1968 in eigen beheer uitgegeven, probeert Van Deventer zijn optreden in de oorlog te verdedigen en duidelijk te maken dat het zijn opdracht was het Park te beschermen. De verdediging van Van Deventer is gemakkelijk te weerleggen. Zo beweerde hij dat hij nooit hoge Duitse gasten op jachthuis Sint-Hubertus had ontvangen. Toch vond hij het noodzakelijk de pagina’s waarop Duitse gasten hun waardering voor de ontvangst tot uitdrukking hadden gebracht, uit het gastenboek te scheuren. Hij wist blijkbaar niet dat ook anderen het gastenboek hadden gelezen. Zijn nationaal-socialistische gezindheid blijkt duidelijk uit een brief van 21 augustus 1939, waarin hij bericht met onder meer Anton, Helene en Bob Kröller naar Neurenberg te reizen voor het Parteikongress. Daarin vraagt hij of Helene Kröller in verband met haar zwakke gezondheid per auto naar het Parteigelände kan worden gebracht en daar een zitplaats kan krijgen. De brief was ondertekend met “Heil Hitler...Sam van Deventer”.

Uit het accountantsrapport dat Moret & Starke op 10 augustus 1945 uitbracht, bleek dat Van Deventer erin was geslaagd nieuwe geldmiddelen te verwerven, die hij besteed had aan het onderhoud van gebouwen en de verbetering van wegen. Dat laatste bleek overbodig, omdat er steeds minder bezoekers in het Park kwamen en veel wegen tijdens oorlogshandelingen door tanks kapot werden gereden. Maar in De Taak schrijft Van Deventer niet dat hij aan de Kröller-Müller Stichting een bouwkrediet had verleend van ƒ 50.000,– voor clandestiene uitbreiding van het museum. Het geld haalde hij uit de kas van het Nationale Park.

Niet alleen uit de verhoren door de recherche, ook uit zijn publicaties blijkt dat Van Deventer belangrijke feiten wilde achterhouden of verdraaien. Omdat hij als directeur geen eervol ontslag kreeg, was zijn rol op De Hoge Veluwe definitief uitgespeeld. Hij was een kritiekloos bewonderaar van de Kröllers, vooral van Helene, en wist daardoor geen onderscheid te maken tussen waarheid en fictie.

Werken

  • Kröller-Müller, de geschiedenis van een cultureel levenswerk, Arnhem 1956
  • De Taak, de lotgevallen van Het Nationale Park De Hoge Veluwe, het Rijksmuseum Kröller-Müller en het huis Sint Hubertus gedurende de bezettingsjaren, De Steeg 1968

Literatuur

  • J.Bakker, Is mr. H.P Marchant moreel gerechtigd zich ander. maal met de zaken van de Hoge Veluwe in te laten?, Den Haag 1950
  • E. Pelzers, De bestuurlijke geschiedenis van de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe (ca. 1930-1950), Hoenderloo 1992

Bronnen

  • GldA, Archief Hoge Veluwe, inv.nrs. 36 en 42
  • A.C. Haak
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 59-62.