Anthonie Paul van Schilfgaarde
1896-1980, Jurist en Archivaris
Anthonie Paul (Anton) van Schilfgaarde werd geboren op 22 januari 1896 te Den Haag als enige zoon uit het huwelijk van Andries Adrianus van Schilfgaarde (1860-1906) en Nicolina Diederica Marianne de Vlaming (1870-1956). Anton had nog een ouder zusje, Judith Agnes (1893-1990); hij overleed – ongehuwd gebleven – te Arnhem op 9 oktober 1980.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/5/-037.jpg
A.P. Van Schilfgaarde, ca. 1975 (foto: archief van het Gelders Archief)

Op het terrein van de geschiedschrijving van de rijke Gelderse historie wordt in de historiografische literatuur van de 20ste eeuw een belangrijke plaats ingenomen door een vrij selecte groep van auteurs die voor het merendeel uit vakhistorici, juristen en archivarissen bestaat. Onder hen moet stellig Anton van Schilfgaarde worden gerangschikt. Als telg uit een wat behoudend 19de-eeuws officiersmilieu – zijn vader was kapitein-adjudant en zijn grootvader van moederskant luitenant-generaal – werd de opvoeding van de jonge Anton in belangrijke mate beïnvloed door zijn familie van moederszijde. Wegens de vroege sterfte van verwanten van vaderszijde werden de contacten met bijvoorbeeld zijn grootvader Leendert de Vlaming en oudtante Elisabeth Nicoline van Everdingen, de zuster van Antons grootmoeder met wie De Vlaming als weduwnaar was hertrouwd, sterk bepalend voor zijn opvoeding. Dankzij de eeuwenoude banden van het geslacht Van Everdingen met de woonplaats Buren en de vele levendige herinneringen die met name zijn oudtante tijdens vele familiebezoeken hieraan wist op te halen, werd niet alleen al vroeg Antons interesse voor de vaderlandse geschiedenis gewekt, maar raakte hij ook geboeid door de kleinschalige historie van steden en landstreken. Daarin was niet alleen plaats voor kleinere landheren en lokale notabelen, ook de petite histoire van naamloze en tot vergetelheid gedoemde lieden kon binnen dit kader tot leven worden gewekt.

Nadat Anton in Den Haag de HBS had doorlopen, begon hij in 1916 een studie rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Al snel openbaarde zich tijdens het eerste collegejaar zijn belangstelling voor het archiefwezen. Deze interesse had voor een belangrijk deel te maken met zijn genealogische onderzoeken die hem vanaf de zomer van 1916 met een zekere regelmaat naar het gemeentearchief van Rotterdam en het Algemeen Rijksarchief (thans: Nationaal Archief ) in Den Haag voerden.

Als jonge student kon Van Schilfgaarde zich niet veroorloven al te veel tijd in deze hobby te steken. Bovendien vroeg zijn deelname aan de activiteiten van het Amsterdams Studenten Corps ook de nodige aandacht, en was hij als lid – en zelfs een tijd lang als quaestor – actief in het dispuutgezelschap Viator. Echter was zijn liefde voor zijn Gelderse achtergronden definitief gewekt. Want was het niet zijn familienaam die verwees naar een stuk land onder het in de Tielerwaard gelegen Zennewijnen, en waren de archieven van de stad en het graafschap van Buren niet een feest voor het achterhalen van velen van zijn voorzaten? De vele honderden aantekeningen die Van Schilfgaarde op grond van archiefvondsten verzamelde schreef hij op gezette tijden over op fiches. Deze dienden als bouwmateriaal voor artikelen over geslachten als Versteegh (1922), Van der Lingen (1940), Van Ewijck (1941) en Van Everdingen (1954).

Eigenzinnig als hij was, koos Van Schilfgaarde na de voltooiing van zijn rechtenstudie niet voor een maatschappelijke carrière als jurist, maar liet hij zich in 1923 als student aan de Rijksarchiefschool inschrijven. Onder juristen was dit bepaald geen voor de hand liggende vervolgopleiding, maar voor Van Schilfgaarde was het een logisch uitvloeisel van de rijke ervaringen die hij tijdens de vele uren als bezoeker van diverse archiefdiensten had opgedaan. Na het behalen van het diploma voor archiefambtenaar der eerste klasse kreeg hij al snel een interessante betrekking als archivaris in dienst van de N.V. ter instandhouding der goederen en rechten van het Huis Bergh, waarvan het archief zich gedurende de periode van bewerking in het rijksarchief te Arnhem bevond. De jaren die Van Schilfgaarde aan dit werk mocht besteden, ontwikkelden hem tot een autoriteit op het terrein van de huisen familiearchieven. In 1931 resulteerde dit tot zijn indiensttreding als chartermeester bij het Rijksarchief in Gelderland, alwaar hem direct de inventarisatie van het ruim 150 strekkende meter archief van de heren en graven van Culemborg werd opgedragen.

Beroep en hobby waren nu bij Van Schilfgaarde met elkaar versmolten. Na de eerdere negendelige inventaris van het Huis Bergh volgden naast driedelige werken over de heren en graven van Culemborg (1949) en de graven van Limburg Stirum (1961) een stroom van historische artikelen – meest in de Bijdragen en Mededelingen van de vereniging Gelre – en manuscript-repertoria op tal van Gelderse leenaktenboeken. Met name het aanleggen van leenrepertoria verried zijn brede belangstelling voor de genealogische samenhang van oude Gelderse geslachten.

In 1933 werd Van Schilfgaarde bestuurslid van de vereniging Gelre. Van 1958 tot 1972 bekleedde hij daarvan bovendien het voorzitterschap. In zijn vele bestuurlijke jaren was hij vooral bekend als initiator van een groot aantal excursies. Als lid van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap De Nederlandsche Leeuw, het latere Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, werd hij tevens lid van de Groep Gelderland (de huidige ‘Gelderse Leeuw’), die gewoonlijk te Arnhem bijeen kwam. Voor dit gezelschap hield hij op de eerste naoorlogse bijeenkomst van 6 oktober 1945 een emotionele uiteenzetting over de lotgevallen van het rijksarchief sedert de septemberdagen van 1944. Niet alleen waren als door een wonder de archieven voor het grootste deel aan het vernietigende oorlogsgeweld ontkomen, maar dankzij een hoge mate van koelbloedigheid en doorzettingsvermogen had hij met enige hulp en een Ausweis vanuit zijn evacuatie-adres te Velp bijna dagelijkse fietstochten naar het onveilige en zwaar gehavende Arnhem ondernomen om daar het archiefgebouw voor verder onheil te behoeden. Nieuwsgierigen en plunderaars werden geweerd door het dichttimmeren van ramen en andere toegangen. De weergoden dienden te worden weerstaan door het dichten van scheuren in dak en muren en in de archiefruimten moesten de vele omgevallen stellingen weer worden opgericht.

Ten tijde van deze gebeurtenissen was Van Schilfgaarde reeds in practische zin waarnemend rijksarchivaris, omdat zijn chef jhr. Mr. A.H. Martens van Sevenhoven afwisselend naar elders in de provincie en daarbuiten was geëvacueerd. Op 1 januari 1946 werd Van Schilfgaarde formeel benoemd tot rijksarchivaris in de provincie Gelderland, nadat Martens van Sevenhoven de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Gedurende de ruim zestien jaar als rijksarchivaris vervaardigde Van Schilfgaarde tal van inventarissen op huis- en heerlijkheidsarchieven en op particuliere collecties, waarvoor hij een practisch schema voor de indeling ontwikkelde. Hij was daarmee wellicht de laatste klassieke archivaris die zich in zijn werkkamer met archivalia kon terugtrekken en nog nauwelijks werd gehinderd door organisatorische en financiële managementsproblemen die in toenemende mate zijn ambtsopvolgers zouden treffen.

Zijn voorliefde voor de oudere stukken had als nadeel dat hij moeite had met de waardebepaling van stukken daterend van na 1800. Die waren in zijn ogen meestal rijp voor een enkele rit naar de kachel (zijn ‘zwarte vriend’).

Naast zijn grote belangstelling voor geschiedenis moet ook zijn enorme aandacht voor de oudheidkunde en monumentenzorg worden genoemd. Op bestuurlijk terrein was Van Schilfgaarde onder meer langdurig verbonden aan de Monumentencommissie der provincie Gelderland, de Stichting ‘Vrienden der Geldersche Kasteelen’, het Fonds A.H. Martens van Sevenhoven, de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond en Het Nederlands Openluchtmuseum. In 1975 werd hem de erepenning van het nationaal comité monumentenjaar verleend, ‘voor zijn bijzondere verdiensten in het bijzonder in de provincie Gelderland’.

Ook lokaal was hij bestuurlijk actief als lid van het Arnhems genootschap voor oudheidkunde ‘Prodesse Conamur’, de commissie van toezicht op het gemeentemuseum en die van het historisch museum, maar bovendien als lid van het College van regenten over de gevangenissen te Arnhem. Naast beschrijver van haar geschiedenis was Van Schilfgaarde tevens een trouw lid van de Groote Sociëteit te Arnhem.

Na zijn pensionering op 1 februari 1961 (hij bleef tot in 1978 archivaris van het Huis Bergh) hield Van Schilfgaarde zich uitgebreid bezig met kleinschalige historische en genealogische onderzoeken. Rond het midden van de jaren ’70 namen zijn fysieke krachten en zijn gezichtsvermogen af. In februari 1976 hield hij voor de Groep Gelderland nog een laatste lezing met als titel ‘Koekje van eigen deeg’, de stand van zaken omtrent zijn levenslange onderzoek naar zijn eigen geslacht. Zonder het toen misschien direct te beseffen, beklonk hij hiermee zijn levensloop: de weg waarbij zijn hobby als drijfveer had gediend voor zijn eminente maatschappelijke carrière als archivaris en kenner van de Gelderse geschiedenis. Hij stierf vier jaar later, op 9 oktober 1980.

Werken

Zie voor een overzicht van de werken van A.P. van Schilfgaarde het hierna vermelde ‘In memoriam’ van C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije.

Literatuur

  • W.F.M. Ahoud, ‘Mr. Anthonie Paul van Schilfgaarde 22 januari 1896-9 oktober 1980’, in: F.W.J. Scholten e.a. (red.), Honderd jaar Gelre, Vereniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht 1897-1997, Hilversum 1997, 157-164
  • A.P. van Schilfgaarde, ‘Archiefzorgen in een doode stad’, in: Nederlandsch Archievenblad 50 (1945-1946), 78-88, aldaar 83
  • C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije, ‘In memoriam Anthonie Paul van Schilfgaarde’, in: BM Gelre 72 (1981), XI-XV, afgesloten met een bibliografie van de publicaties van Van Schilfgaarde, ibidem, XVI-XXVII
W.F.M. Ahoud
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 5, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2006, pagina's 112-115.