Gustaaf groeide op in het toen nog idyllisch landelijke Apeldoorn. De uitgestrekte bossen en heidevelden oefenden grote aantrekkingskracht uit op de jongen, die soms dagenlange zwerftochten ondernam in het ongerepte landschap. Hij ontmoette er bewoners van afgelegen buurschappen, van wie hij sagen en volksverhalen te horen kreeg, die hij later in zijn leven zou uitwerken en in verhalenbundels doen verschijnen.
Aangemoedigd door zijn tekenleraar op de HBS in Apeldoorn, de schilder W.J. Mali, was Gustaaf al vroeg begonnen zich te oefenen in de tekenkunst. Hij had het geluk voor een studiebeurs in aanmerking te komen, dankzij de bemiddeling van W.B.S. Molkenboer, directeur van de Rijksnormaalschool in Amsterdam, waar Gustaaf van 1895 tot 1898 zijn opleiding tot tekenleraar genoot. Als zodanig zou hij pas in 1905 worden benoemd aan de Toneelschool in Amsterdam, waar hij zich ook met decor- en kostuumontwerpen bezighield.
Na zijn opleiding bleef hij in Amsterdam wonen. Er volgden jaren van moeizame strijd om het bestaan, waar hij zich door hard werken en zuinig leven met succes doorheen wist te slaan. Aanvankelijk was hij vooral werkzaam als sierkunstenaar in dienst van uitgeverijen en van Nederlandse vestigingen van de uit Engeland overgewaaide ‘Arts & Crafts’-beweging. Deze was, onder aanvoering van John Ruskin en William Morris, in het geweer gekomen tegen het verval van smaak, veroorzaakt door zielloze industriële producten. Het interieur en de vormgeving van dagelijkse gebruiksvoorwerpen moesten onopgesmuktheid en harmonie uitstralen.
In Nederland ging onder anderen de symbolistische schilder Johan Thorn Prikker zich toeleggen op kunstnijverheid. En zo ontwierp ook Van de Wall Perné voor het atelier van Agathe Wegerif in Apeldoorn batikpatronen die werden toegepast in meubelbekleding. Verder verzorgde hij illustraties voor Nederlandse uitgaven van buitenlandse sprookjesboeken, hij verluchtte verschillende kinderboeken van Nienke van Hichtum (pseudoniem voor S.M.D. Troelstra-Bokma de Boer); ook ontwierp hij boekbanden, gobelinpatronen, maakte hij houtsneden, litho’s, houtsnijwerk voor meubelen, waardoor hij bekendheid wist te bereiken. Een belangrijke opdracht viel hem ten deel voor twee huldeblijkalbums ter gelegenheid van het huwelijk van koningin Wilhelmina met prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin.
Mogelijk hebben de hieruit voortvloeiende contacten Van de Wall Perné, inmiddels getrouwd, in staat gesteld een stuk grond op het Kroondomein in Hoog Soeren ter beschikking te krijgen voor een atelierwoning voor hem en zijn vrouw, die weefkunstenares was. Het door hemzelf ontworpen houten huisje, opgetrokken in een expressionistische, Noorse chaletstijl, droeg versieringen van houtsnijwerk in de vorm van gestileerde wolvenkoppen en -staarten aan de uiteinden van de daklijsten. Het huisje kreeg de naam ‘Mjölnir’, naar de hamer van Donar (Thunar), de dondergod uit de Germaanse mythologie. ’s Zomers streek het echtpaar hier neer, dicht in de buurt van de geboorteplaats van Gustaaf.
Omstreeks de eeuwwisseling was Van de Wall Perné begonnen zich vooral toe te leggen op het schilderen in en naar de natuur: heidevelden, zandverstuivingen, sneeuwlandschappen en zeegezichten. Zijn opvattingen over de beeldende kunst en de positie van de kunstenaar zijn in verschillende bijdragen van zijn hand terug te vinden. In het geïllustreerd dagblad De Kunst stelt hij dat de sierkunst ‘de eerste en eenvoudigste uiting [is] van beeldende kunst’, en dat de vrije schilderkunst behoort tot de meer geestelijke uitingen. Hetzelfde dagblad biedt in een latere aflevering plaats aan ‘Eenige opmerkingen over hedendaagsche Schilderkunst’. Hierin neemt Van de Wall Perné stelling tegen de ‘tamelijk oppervlakkige aanschouwing van het uiterlijk der dingen’, waarmee hij het ‘l’art pour l’art’ en het ‘puur plezier van het schilderen zelf’ op het oog heeft. In zijn schildertrant streeft hij naar vernieuwing: hij gaat zijn kleurgebruik matigen en tracht in zijn voorstellingen een mystieke, onzichtbare lading voelbaar te maken. Schilderwerk dat alleen wordt voortgebracht ‘om een aangename genieting te geven’, beantwoordt zijns inziens niet aan het hoge doel van de kunstenaar.
Met een aantal geestverwanten, onder wie Pieter Cornelis de Moor, G. de Boer en Jan Terwey richtte hij in 1911 de ‘Vereeniging der Kunstenaren van de Idee’ op. Deze hield haar eerste tentoonstelling in de Amsterdamse vestiging van de Larensche Kunsthandel, die hiermee de aandacht van het publiek wilde vestigen op de ‘jongste schilderkunststroming’ uit Laren en Blaricum. De leden zagen het als hun taak de ‘Ideële Wereld’ te openbaren. Zij misten in de oppervlakkige, materialistische mentaliteit die in hun ogen heerste in de toenmalige samenleving, een levensopvatting volgens de ‘ideale werkelijkheid’. Hun kunst mocht geen fotografische weergave zijn, maar kon slechts, met de natuur als hulpmiddel, dienen om gevoelens te uiten en hun publiek op betere gedachten te brengen.
Gustaaf van de Wall Perné moet destijds een prominente plaats in de Nederlandse kunstenaarswereld hebben ingenomen. Hij was van 1909 tot 1910 bestuurslid van de schildersvereniging Sint Lucas te Amsterdam, in de 19de eeuw opgericht voor jonge schilders die hun werken wilden exposeren. Helaas was het hem niet lang vergund zijn idealen gestalte te geven. Een bloedvergiftiging door loodverf werd hem fataal: hij stierf op 27 december 1911.
Terwijl in de kunsthistorie de rol die Gustaaf van de Wall Perné destijds heeft gespeeld, nagenoeg als vergeten moet worden beschouwd, is dit zeker niet het geval met zijn bijdrage aan de vorming van een historische verzameling volksverhalen. Zijn Veluwsche Sagen zijn oorspronkelijk uitgegeven in twee deeltjes (1910 en 1912) door Scheltens & Giltay in Amsterdam, gevolgd door talrijke herdrukken in 1917, 1932, 1939, 1968, 1973, 1981 en een fotomechanische herdruk in één band in 1993.
In het woord vooraf meldt de schrijver dat het zijn bedoeling is geweest de vertellingen die in ‘het hart der Veluwe’ de ronde deden, naar beste weten in ere te herstellen, zonder primaire archeologische pretentie. Hij toetste zijn herinnering aan de verhalen die hij als kind had gehoord, aan historische bronnen en Gelderse volksalmanakken, waarin hij veel aantrof over de oorsprong van de ‘volkspoëzie’. Behalve de hem reeds bekende, kwam hij ook onbekende verhalen tegen. Soms vulde hij lacunes aan met gegevens uit de Edda en uit gesprekken met oude bewoners van de Veluwe.
Het eerste deel van de Veluwsche Sagen werd geheel door de auteur zelf voorbereid; zowel de tekst en het lettertype als de illustraties. De verschijning heeft hij nog kunnen beleven. Het tweede deel lag al in het net geschreven klaar voor de drukker, de verluchtingen zouden volgen. Er was nog maar één schets gemaakt, die zijn weduwe na zijn plotselinge dood tot tekening heeft uitgewerkt. Verdere versieringen werden gekozen uit motieven die in zijn illustraties van een Edda-uitgave waren toegepast.
Gustaaf van de Wall Perné kan worden beschouwd als een vertegenwoordiger van de Nederlandse symbolistische schilderkunst tijdens het ‘fin-de-siècle’. Het was een overgangsperiode waarin veel werd geëxperimenteerd met verschillende expressiemogelijkheden. Schilders in deze periode voelden zich aangetrokken tot mysticisme, theosofie, natuurreligie. Hun werken geven veelal dromerige stemmingen weer.
In een herinneringsgeschrift zegt Gustaafs vriend Frans Berding: “Of hij zijn doel bereikt heeft naar de mate van zijn verlangens? Van de Wall Perné [...] wist [...] dat zijn beste werk nog niet buiten hem was. Maar de kunstenaar was overtuigd, dat de tijd niet ver meer was verwijderd, waarin hij het bereiken zou.” Tijdgenoten hebben van de kunstenaar hoge verwachtingen gehad. Men prees hem om zijn bedrijvigheid en grote werkkracht, behalve in zijn werk als kunstenaar in zijn krachtige steun als bestuurslid, leraar en medewerker van verschillende genootschappen en inrichtingen op het gebied van de beeldende en de toegepaste kunst.
Zijn begrafenis op 31 december 1911 op de Oosterbegraafplaats te Amsterdam werd door een groot aantal prominenten uit de kunstwereld bijgewoond. De Apeldoornsche Courant van 21 februari 1912 meldt dat zich ‘uit de bestuursleden en directiën dezer lichamen’ een commissie vormde die zich ten doel stelde een blijvende hulde aan zijn nagedachtenis te stichten. Een schilderij, ‘waarin hij zijn willen en kunnen geheel heeft uitgesproken’, zou kunnen worden aangeboden aan ‘eenig openbaar museum te Amsterdam’. In de loop van 1912 is het schilderij ‘Mystieke paden; Boschgezicht’, afkomstig uit de collectie van mevrouw Van de Wall Perné-van Vooren, in het bezit gekomen van het Rijksmuseum.
In 1921 werd het huis ‘Mjölnir’ in Hoog Soeren opnieuw in steen gebouwd en van dwarsvleugels voorzien. In juli 1922 is mevrouw Van de Wall Perné er blijvend komen wonen tot haar dood in 1958. Al die tijd hing een groot aantal werken van de schilder in haar huis, waar bezoekers ze konden komen bezichtigen. In 1976 is het huis gerestaureerd en opnieuw uitgebreid. Zo staat het nog heden aan de Steeg in Hoog Soeren, geflankeerd door het curieuze kasteeltorentje dat in 1929 werd gebouwd volgens de plannen die Van de Wall Perné niet had kunnen verwezenlijken.