Jacoba van Verschuer
1884-1965, Bestuurder in de kinderbescherming en Sociale zorg
Jacoba Albertina barones van Verschuer werd op 11 november 1884 in Arnhem geboren als derde kind van Mr. Barthold Philip baron van Verschuer (1841-1910) en Otteline Marie barones van Balveren, vrouwe van Mariënwaerdt (1851-1928). Hun gezin telde drie jongens en drie meisjes. Freule Jacoba bleef ongehuwd en overleed op 24 april 1965 te Arnhem.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/5/-046.jpg
Jacoba van Verschuer, ca. 1960 (foto: particuliere collectie)

Voor Jacoba’s familie was het geloof zeer belangrijk. Ze was Nederlands hervormd en sterk beïnvloed door de geest van het Réveil. Het Réveil was een stroming binnen het Nederlands protestantisme van de 19de eeuw, die de nadruk legde op de persoonlijke beleving van de religie en vandaaruit zich ook de maatschappelijke noden aantrok. De Verschuers werkten daarbij nauw samen met de gelijkgezinde Arnhemse predikant A.S. Talma, die later als minister zich sterk maakte voor uitbreiding van de sociale wetgeving. Daarnaast had de familie een groot standsbesef en was ze zich zeer bewust van niet alleen de daarbij horende rechten, maar ook plichten. Een en ander maakte dat ze veel maatschappelijke en charitatieve activiteiten ontplooide. Jacoba’s vader was rechter, maar vervulde daarnaast tal van onbezoldigde nevenfuncties. Zo was hij lid van de gemeenteraad en zette hij zich in voor de bevordering van de sociale woningbouw en de oprichting van een ambachtsschool in Arnhem. Verder was hij jarenlang secretaris en vervolgens voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur. Wegens blindheid moest hij zijn werkzame leven voortijdig beëindigen en werd hij afhankelijk van zijn vrouw, die ook charitatief bestuurswerk deed. Ze was een sterke vrouw, die zeer veel aankon.

Jacoba groeide op in Arnhem en bezocht daar de lagere school. Toen ze ongeveer dertien jaar was, werd ze naar kostscholen in het buitenland gestuurd. Op 27 juli 1905 behaalde zij in Nederland het Staatsexamen Gymnasium. Aanvankelijk was ze van plan om medicijnen te gaan studeren, maar op aandringen van haar ouders besloot zij toch tot een rechtenstudie in Utrecht en hielp ze haar blind geworden broer zijn rechtenstudie af te maken. Van het studentenleven hield Jacoba zich afzijdig. Ze woonde in Utrecht in bij het gezin van de predikant C. Beets, zoon van de bekende Réveilpredikant en schrijver Nicolaas Beets. In 1909 studeerde ze af en keerde ze terug naar Arnhem. Daar zou ze haar hele leven blijven wonen, maar haar hart lag bij het familie-landgoed Mariënwaerdt bij Beesd, waar zij samen met de andere familieleden altijd de zomermaanden doorbracht.

Vanwege de welstand van haar familie hoefde Jacoba na haar studie geen betaald werk te zoeken om in haar levensonderhoud te voorzien. Dit was echter voor haar geen reden om niet te streven naar het verrichten van serieuze bezigheden. In die opvatting en in de keuze van haar werkzaamheden werd zij sterk beïnvloed door de maatschappelijke belangstelling en activiteiten van haar familie. Ze begon meteen na haar studie met een promotieonderzoek, wat in die tijd in Nederland voor een vrouw bijzonder was. Slechts zes jaar tevoren, in 1903, was in Leiden de eerste juriste gepromoveerd. Ook koos Jacoba voor haar onderzoek een toen zeer actueel thema. In 1912 promoveerde zij met lof op een proefschrift, getiteld Kinderrechtbanken. De berechting van kinderen stond sterk in de belangstelling na de totstandkoming van de civiel- en strafrechtelijke Kinderwetten in 1901. Een crimineel kind was in Jacoba’s ogen meestal een verwaarloosd kind, dat eerder geholpen en heropgevoed dan gestraft moest worden. Daarom pleitte ze in haar proefschrift voor een speciale rechtspraak voor kinderen door bekwame rechters met bijzondere bevoegdheden, los van de rechtspaak voor volwassenen. In 1921 zou inderdaad het instituut worden ingevoerd van de kinderrechter, die optreedt in alle rechtszaken van kinderen onder de 18 jaar.

Gezien het onderwerp van haar dissertatie was het niet verwonderlijk dat Jacoba na haar promotie zich inzette voor de kinderbescherming. In 1913 werd zij bestuurslid van de verenigingen Pro Juventute en Kinderzorg in Arnhem. De vereniging Pro Juventute was in 1904 opgericht naar aanleiding van de nieuwe Kinderwetten en oefende aanvankelijk alleen officieus toezicht uit op kinderen in gezinnen met opvoedingsproblemen. Pas in 1921 werd ook de wettelijke gezinsvoogdij ingevoerd en kreeg de vereniging er die taak bij. Namens Pro Juventute Arnhem was Jacoba van 1931 tot 1936 tevens bestuurslid van de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming. Ze zou 45 jaar bestuurslid bij Pro Juventute blijven. De vereniging zelf onderging in die periode een algehele metamorfose door de professionalisering als gevolg van de komst van betaalde beroepskrachten. In 1958, toen ze 74 jaar oud was, trok Jacoba van Verschuer, inmiddels voor haar collega’s ‘de freule’, zich terug.

De in 1907 opgerichte vereniging Kinderzorg was een initiatief van de Nederlands Hervormde Kerk in Arnhem met het doel de voogdij op zich te nemen over kinderen die aan het ouderlijk gezag waren onttrokken en in tehuizen geplaatst. Jacoba werd bestuurslid toen er voor het inspectiewerk van deze tehuizen nog geen professionals beschikbaar waren en dit werk verricht moest worden door enige bestuursleden. Zij deed dit werk met hart en ziel en gaf het met tegenzin op toen ook hier de betaalde krachten hun intrede deden. Pas na 50 jaar legde ze in 1963 haar bestuursfunctie neer. Ze was toen 78 jaar. Met haar goedvinden stelde het bestuur toen de ‘Van Verschuerpenning’ in, waarvan het eerste exemplaar aan haar werd uitgereikt.

Voorts was Jacoba in 1915 gekozen tot lid van het dagelijks bestuur van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Deze vereniging was in 1908 opgericht en werkte in het hele land. Doel was om een einde te maken aan de enorme versnippering bij de instellingen voor weldadigheid en armenzorg en om hun werk op een hoger peil te brengen. Jacoba bleef tot 1931 gedurende drie termijnen van vijf jaar bestuurslid. In 1922 was ze een van de opstellers van een preadvies om te komen tot modernisering van de diaconale armenzorg, die geen doublure van het burgerlijk armbestuur moest zijn. Jacoba was voorstandster van selectie van te bedelen personen naar het criterium van kerkelijk medeleven. Het preadvies wekte veel beroering en verdween snel van tafel. Een zo grote mate van kerkelijke bevoogding van de armen werd blijkbaar niet meer getolereerd. Daarnaast vervulde Jacoba bestuursfuncties in ook lokale Arnhemse instellingen voor armenzorg en trad zij daarmee in de voetsporen van haar vader.

Haar activiteiten op de terreinen van kinderbescherming en armenzorg kon Jacoba van Verschuer van 1922 tot 1933 combineren in het redactielidmaatschap van het Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijke Hulp en Kinderbescherming. Zij publiceerde daarin en in het voordien verschijnende Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming in totaal zestien artikelen. In 1933 werd ze voorts benoemd tot lid van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen, een landelijk orgaan. Jacoba richtte zich vooral op de zorg in de particuliere instellingen. Vanwege haar verdiensten in deze functie werd zij in 1949 koninklijk onderscheiden en benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Ze zou lid van het College blijven tot de opheffing in 1955.

Jacoba van Verschuer bleef, zoals uit het voorgaande al bleek, tot op hoge leeftijd actief. Daarbij had ze nog nevenfuncties op heel andere terreinen. Zo was ze ook voorzitter van het Christelijk Militair Tehuis in Arnhem. Tevens was ze tussen 1917 en 1919 hofdame – een functie waarvoor ze, naar ze later zei, ongeschikt was vanwege haar zeer uitgesproken meningen – en vervolgens ere-hofdame van de koninginnen Wilhelmina en Juliana. Jacoba kreeg bij haar werk veel steun van haar jongere zuster Wilhelmina, die eveneens ongehuwd bleef en ook maatschappelijk zeer actief was. Samen met haar woonde ze in een groot huis aan de Jansbuitensingel, bijgestaan door inwonend personeel. Tijdens de oorlog waren beiden fel anti-Duits en namen ze met gevaar voor eigen leven een joods onderduikertje in huis op. Toen Wilhelmina in 1963 stierf, kon Jacoba dat moeilijk verwerken en voelde ze zich erg eenzaam. In 1965 overleed zij eveneens. Haar laatste activiteit betrof de vestiging van een opvangcentrum voor alleenstaande thuislozen in Arnhem. Kort na haar dood werd de Jacoba van Verschuerstichting opgericht, die dit centrum zou realiseren.

Terugkijkend was Jacoba van Verschuer een vrouw die, vanuit zowel een persoonlijke ethiek als uit sociale bewogenheid, haar leven in dienst stelde van minder bedeelde medemensen en in het bijzonder kinderen. Ze beperkte zich daarbij niet alleen tot individuele hulp of filantropie, maar streefde ook naar structurele veranderingen om in hun maatschappelijke situatie verbetering te brengen. Ook voor haar eigen leven verbond zij hieraan consequenties. Ze was geheelonthoudster en leefde relatief sober. Daarnaast was haar persoonlijke religiositeit groot, die werd gekenmerkt door een piëtistische inslag. Ze begon de dag altijd met bijbellezing, waarbij ook het personeel aanwezig was. In haar geloof was ze rechtzinnig, maar in haar opvattingen vrijzinnig en wars van dogmatisme. Zij stond dan ook kritisch ten opzichte van de predikanten van de eigen gemeente, die volgens haar meer preekten vanuit de letter dan vanuit de geest van de Schrift. Later kerkte ze bij ds. Ph. W. Bergkotte in Oosterbeek, in wiens aansprekende preken en liturgie zij wel de warmte van het geloof vond, waaraan ze met al haar vragen behoefte had. Als persoon was Jacoba intelligent, recht door zee, kordaat in haar optreden en onkreukbaar, maar tegelijk ook warmhartig, wijs, geestig en ad rem. Ze straalde rust uit en bezat de veerkracht en het vermogen om de vele veranderingen en onvermijdelijkheden in haar werkomgeving te accepteren. Haar gevoel voor humor kwam haar hierbij goed van pas. Daarentegen kon ze ook soms zeer driftig zijn. Diplomatie of schipperen waren haar vreemd. Zij had het niet nodig om in haar functies zichzelf te bewijzen.

Ongetwijfeld had Jacoba van Verschuer haar levensomstandigheden mee: geen financiële zorgen, voldoende personeel om zich geheel aan haar werk te kunnen wijden en levenslang de nabijheid van haar zuster. Toch was het toen in haar milieu en in haar omstandigheden niet gebruikelijk dat een vrouw er een zo professioneel-zakelijke werkopvatting op na hield. In dat opzicht was ze haar tijd vooruit, overigens zonder dat ze zichzelf als feministe zag. Critici waren er ook. Zij vonden haar te stijf en standsbewust en waren van mening dat ze veel te lang in haar besturen bleef zitten. Al met al moet Jacoba barones van Verschuer een opmerkelijke vrouw zijn geweest, die vanwege haar afkomst, persoonlijk optreden, deskundigheid en grote toewijding aan haar werk alom gerespecteerd werd en daardoor veel heeft bijgedragen aan de bestrijding van individuele noden en maatschappelijke misstanden in Arnhem en daarbuiten.

Werken

  • Kinderrechtbanken, diss. Utrecht 1912
  • Literatuur

    • B.W. van Houten, B. Kist en H.M. Smits-Aellig, ‘Jkvr. Mr. J.A. Baronesse van Verschuer’, in: Maandblad voor Berechting en Reclassering 33 (1954), 160-164
    • G.B. Leppink, ‘Jacoba van Verschuer (1884-1965) en haar rol in het Arnhemse maatschappelijke leven’, in: D.C. Scheffer e.a., Arnhem. Elf facetten uit de 19de en 20ste eeuw, Zutphen, z.j. [1983], 90-114
    A.M.A.J. Driessen
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 5, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2006, pagina's 138-140.