Carel Hendrik VerHuell
1764-1845, Marineofficier, Minister en Diplomaat
Carel Hendrik VerHuell werd geboren op 4 februari 1764 te Doetinchem als zoon van mr. Quirijn Maurits VerHuell (1718-1788), schepen en burgemeester van Doetinchem, en van Judith Elsabeen Anna barones van Rouwenoort (1739-1785). Hij overleed op 25 oktober 1845 te Parijs. Hij huwde te Hummelo op 23 februari 1789 met Maria Johanna de Bruijn (17641858). Uit dit huwelijk werden drie zoons geboren, die allen vóór hem overleden. Uit een buitenechtelijke relatie met Marie-Thérèse Corneillan werden een zoon en een dochter geboren.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/6/-042.jpg
Vice-admiraal Carel Hendrik graaf VerHuell, schilderij door L.A.G. Bouchet uit 1824 (Gemeentemuseum Arnhem, nr. 814)

Carel Hendrik VerHuell – spreek uit: ‘Verheul’ – was de vierde en jongste zoon uit het tweede huwelijk van zijn vader, een advocaat en lid van het stadsbestuur van Doetinchem. In 1775 werd hij, nog maar elf jaar oud, als cadet geplaatst bij een regiment infanterie. Zijn hart ging echter uit naar de zeedienst, en vier jaar later wist hij van zijn vader gedaan te krijgen dat hij mocht overgaan naar de Staatse vloot. Voor jongere zoons van de Gelderse elite was een carrière als marineofficier allerminst ongebruikelijk; bij sommige families was er in dit opzicht zelfs sprake van een zekere traditie. Eerder al waren twee oudere broers van Carel Hendrik op oorlogsschepen van de admiraliteitscolleges in Amsterdam en Rotterdam gaan varen.

Van 1779 tot 1805 – dat wil zeggen: van zijn vijftiende tot zijn eenendertigste – diende VerHuell op de vloot, waar hij geleidelijk de rangen doorliep: in 1779 werd hij adelborst, in 1781 onderluitenant-ter-zee, in 1791 eerste luitenant-ter-zee en in 1793 kapitein-luitenant-ter-zee. Gedurende deze zestien jaren als actief marineofficier diende VerHuell in totaal op negen verschillende schepen, waarover hij vanaf de zomer van 1792 steeds zelf het bevel voerde. Oorlogservaring deed VerHuell op in de onbesliste zeeslag bij de Doggersbank tegen een Brits eskader op 5 augustus 1781, waar hij – hoewel nog maar zeventien jaar oud – in het heetst van de strijd het commando over zijn zwaar getroffen fregat moest overnemen. Daarbij toonde hij veel moed en doortastendheid, eigenschappen waarvan hij opnieuw blijk gaf bij het bedwingen van een muiterij in 1785 en het bestrijden van de brand op de Amsterdamse marinewerf in 1791.

Hoewel hij Doetinchem al als kind had verlaten, keerde VerHuell, wanneer maar enigszins mogelijk, naar zijn familie in zijn geboorteplaats terug. Tussen de zeereizen door verbleef hij hier vaak maandenlang. Zijn huwelijk in 1789 met Mietje de Bruijn, de dochter van een welgestelde Doetinchemse regent, lag dan ook min of meer voor de hand. Het was een jeugdliefde, waarbij – zo schreef VerHuell later – zij zich louter lieten leiden door ‘de gevoelens van ons hart’. Ondanks zijn veelvuldig verblijf op zee waren de eerste jaren van hun huwelijk erg gelukkig, en in 1790, 1791 en 1797 zouden hieruit drie zoons worden geboren. Toen Doetinchem in 1793 door een pokkenepidemie werd getroffen, liep ook VerHuells echtgenote deze ziekte op. Uiteindelijk overleefde zij het, maar haar gezicht was voor het leven geschonden.

Zoals de meeste officieren op de Staatse vloot was ook VerHuell het stadhouderschap van de Oranjes zeer toegedaan. Hij behoorde zelfs tot de allerlaatsten van wie Willem V – na de inval van de Franse revolutionaire legers – in januari 1795 afscheid nam alvorens naar Groot-Brittannië uit te wijken. Gezien deze politieke gezindheid was er onder het nieuwe Bataafse bewind voor hem geen plaats meer op de vloot. Uit de krant moesten VerHuell en zijn collega-officieren vernemen dat zij collectief waren afgedankt. Zeven jaar lang verbleef hij werkloos op zijn buitenplaats ‘Slingevliet’ bij Doetinchem. Hij leefde op toen in augustus 1799 een omvangrijk Brits-Russisch invasieleger in Noord-Holland landde in een poging hiermee een politieke omwenteling ten gunste van Oranje in gang te zetten. In Den Helder had VerHuell in het diepste geheim een onderhoud met de meegekomen erfprins (de latere koning Willem I), dat echter op een teleurstelling uitliep. Vooral de in zijn ogen eerloze wijze waarop Oranje de Bataafse vloot in handen van de Royal Navy speelde, stuitte hem tegen de borst. Deze jammerlijk mislukte expeditie deed zijn Oranjeliefde aanmerkelijk bekoelen en versterkte zijn anti-Britse houding.

In september 1802 kwam er een einde aan VerHuells ambteloze bestaan, toen hij zich liet overhalen president-burgemeester van de stad en richter van het ambt Doetinchem te worden. Maar het liefst wilde hij terug in zeedienst. De gelegenheid daartoe deed zich een jaar later voor met zijn benoeming tot ‘Commissaris der Marine’ bij Napoleon Bonaparte, de nieuwe machthebber in Frankrijk. Zo verruilde VerHuell – ijlings bevorderd tot schout-bij-nacht – in de zomer van 1803 het platteland van de Achterhoek voor de wereldstad Parijs. Bij Napoleon viel de Bataafse marineofficier onmiddellijk in de smaak. In de elf jaar die volgden, werd VerHuell voor hem een belangrijk raadsman voor de oorlogvoering ter zee tegen de Britten in het algemeen, en het aandeel van de Hollandse vloot daarin in het bijzonder. En daar bleef het niet bij. Napoleon waardeerde zijn oordeel en werkzaamheden zozeer, dat hij hem spoedig ook raadpleegde en gebruikte voor politieke kwesties betreffende de Bataafse Republiek.

VerHuell verwierf zich een groot krediet bij Napoleon door de wijze waarop hij toezag op de bouw van een Bataafs flottielje dat deel moest uitmaken van de Franse invasievloot tegen Groot-Brittannië. Toen hij er bovendien in 1804 in slaagde deze schepen onder vijandelijk vuur vanuit Vlissingen naar de verzamelplaats Oostende over te brengen, prees de Keizer hem met de woorden: “Gij hebt mij herinnerd, dat gij van het bloed zijt der Trompen en De Ruyters.” De regering in ’s-Gravenhage bevorderde hem in datzelfde jaar tot vice-admiraal. Nog hoger steeg VerHuell in Napoleons achting toen hij, tijdens de tocht van de Bataafse schepen van Oostende naar de Noord-Franse havens, op 18 juli 1805 bij Kaap Gris-Nez slag moest leveren tegen een grote Britse overmacht, maar vervolgens toch zonder verliezen zijn bestemming wist te bereiken.

Na dit wapenfeit kwam er een einde aan VerHuells actieve dienst op de vloot. Begin september 1805 keerde hij terug naar ’s-Gravenhage, om daar de post van secretaris van staat voor de Zaken der Marine op zich te nemen. Dit gebeurde mede op aandringen van Napoleon, die aldus over een trouwe handlanger én informant binnen het Bataafse bewind beschikte. De dagen van dit bewind waren toen al geteld, en VerHuell kreeg een prominente rol toebedeeld bij de definitieve beëindiging. In de eerste helft van 1806 leidde de vice-admiraal – wederom op uitdrukkelijk verzoek van de Franse keizer – de onderhandelingen die van de ruim twee eeuwen oude republiek een monarchie zouden maken, met Napoleons jongere broer, Lodewijk Bonaparte, als koning.

Tijdens het Koninkrijk Holland bleef VerHuell als minister van Marine deel uitmaken van de regering. Aanvankelijk kon hij nog wel overweg met de koning en deelde hij in diens eerbewijzen: in december 1806 werd hij niet alleen bevorderd tot admiraal, maar ontving hij tevens de eretitel ‘maarschalk van Holland’. Beter dan met Lodewijk kon VerHuell – een knappe verschijning en niet afkerig van galante avonturen – het vinden met diens echtgenote, Hortense de Beauharnais, die hij op hoofse wijze vereerde. Hij deed zelfs een serieuze poging ervoor te zorgen dat in de kerken niet alleen voor het heil van de koning maar ook van dat van de koningin zou worden gebeden. De goede verstandhouding tussen beiden bracht het hardnekkige, maar valse gerucht in de wereld dat de Hollandse admiraal de vader zou zijn van Hortenses jongste zoon, Louis-Napoléon, de latere Franse keizer Napoleon III.

Al snel nam bij VerHuell het ongenoegen over het grillige en spilzieke beleid van de koning toe. Vooral Lodewijks streven Holland onafhankelijker van het Franse keizerrijk te maken stond VerHuell tegen. Om deze opponent uit zijn kabinet én uit ’s-Gravenhage te verwijderen, benoemde de koning zijn minister begin december 1807 tot ambassadeur aan het Russische hof. Toen Napoleon van deze verkapte ballingschap van zijn Hollandse vertrouweling hoorde, dwong hij zijn broer Lodewijk de reeds afgereisde VerHuell terug te roepen en hem niet de ambassade in Sint-Petersburg, maar die in Parijs toe te vertrouwen. Van januari 1808 tot juni 1810 vertoefde VerHuell zodoende in de nabijheid van ‘den Grooten Monarch’, zoals hij Napoleon placht te noemen. Deze periode van tweeëneenhalf jaar was overigens allesbehalve gemakkelijk, omdat de Franse keizer hem bij herhaling gebruikte voor de onaangename taak Lodewijk tot meer volgzaamheid te manen. Aangezien VerHuell vrijwel steeds in ’s-Gravenhage of Parijs verbleef, zag zijn echtgenote hem nog slechts zeer zelden. Zij woonde met hun drie zoons op het landgoed ‘De Kemnade’ bij Doetinchem, dat VerHuell in september 1806 had gekocht, maar dat hij door zijn drukke werkzaamheden slechts sporadisch kon bezoeken.

VerHuell stond niet alleen aan de wieg, maar ook aan het graf van Lodewijks bewind. In de winter van 1809/1810 werd hij – zeer tegen zijn zin – door Napoleon nauw betrokken bij de verdere onderwerping en gedwongen gebiedsafstand van het koninkrijk aan Frankrijk. Bij die onderwerping werd in februari weliswaar de eretitel ‘maarschalk van Holland’ onder druk van Napoleon afgeschaft, maar VerHuell vond hiervoor spoedig compensatie door zijn verheffing in de adelstand met de titel ‘graaf van Sevenaer’. Nadat Holland in juli 1810 volledig was ingelijfd bij het keizerrijk, vervielen ook deze eerbewijzen, terwijl hij bovendien zijn admiraalsrang en ambassadeurschap kwijtraakte. Teleurgesteld trok VerHuell zich terug op ‘De Kemnade’. De gang van zaken rond de liquidatie van het Koninkrijk Holland had de relatie tussen hem en Napoleon geen goed gedaan, maar deze bekoeling was slechts van korte duur. Eind 1810 werd de Hollandse vlagofficier als vice-admiraal opgenomen in de Franse marine, terwijl hij een jaar later als ‘graaf van het Keizerrijk’ deel ging uitmaken van de Franse adel.

Dat hij zijn diplomatieke werkzaamheden kon verruilen voor een functie bij de marine, betreurde Verhuell allerminst. Toch keerde hij niet terug op de vloot. Begin 1811 benoemde Napoleon hem namelijk tot maritiem bevelhebber van de Noord-Duitse kust, met als hoofdkwartier Hamburg. Ruim een jaar later keerde hij terug naar zijn vaderland, waar hem in Den Helder het opperbevel werd toevertrouwd over het vlooteskader voor Texel, een bevoegdheid die in april 1813 werd uitgebreid met het inspecteurschap-generaal van de kusten van het Noorden. In deze jaren, waarin het tij voor Napoleon geleidelijk begon te keren en aan diens hegemonie langzaam maar zeker een einde kwam, bleef VerHuell onvoorwaardelijk trouw aan de keizer. Noch de opstand tegen de Fransen en de daaropvolgende machtsoverdracht aan de Prins van Oranje, noch de herhaalde oproepen van Nederlandse en Franse autoriteiten konden de vice-admiraal er aan het eind van 1813 en in de eerste maanden van 1814 toe brengen de vesting Den Helder en de hem toevertrouwde oorlogsschepen over te geven. Pas op 4 mei 1814, dat wil zeggen bijna een maand na Napoleons abdicatie, capituleerde hij.

Omdat VerHuell begreep dat er voor hem in het koninkrijk van Willem I geen plaats zou zijn, vertrok hij onmiddellijk vanuit Den Helder naar Frankrijk. Onder de daar inmiddels herstelde Bourbon-monarchie kreeg hij een aanstelling als inspecteur-generaal van de marine. Om zijn carrière en financiële belangen veilig te stellen, liet hij zich eind januari 1815 tot Fransman naturaliseren. De kortstondige terugkeer van Napoleon op de Franse troon tijdens de zogeheten ‘Honderd Dagen’ bracht VerHuell in een moeilijk parket. Hij ging ‘zijn’ keizer weliswaar begroeten, maar durfde zich niet opnieuw onder diens bevelen te stellen, bang om ook in Frankrijk zijn positie en fortuin te verspelen. Zodoende had hij zich niet al te zeer gecompromitteerd toen de Bourbons, na Napoleons nederlaag bij Waterloo, opnieuw naar Parijs terugkeerden. Niettemin werd in 1816 het inspecteurschap-generaal opgeheven en werd hij als vice-admiraal gepensioneerd. Het kan geen toeval zijn dat VerHuell juist in deze periode achttien maanden lang op ‘De Kemnade’ verbleef. Overigens was het meer de gehechtheid aan zijn geboortegrond dan de wens samen te zijn met zijn vrouw die hem ertoe bracht zich hier terug te trekken.

In 1819 werd VerHuell voor het leven tot lid van het Franse Hogerhuis (‘Chambre des Pairs’) benoemd. In de meer dan 25 jaar dat hij hier zitting zou hebben, nam hij geregeld deel aan de beraadslagingen; hij werd er tot de liberalen gerekend. Weliswaar beheerste hij het Frans onvoldoende om volop te kunnen deelnemen aan de debatten, maar hij voerde wel het woord over afzonderlijke onderwerpen. Naast marineaangelegenheden ging het daarbij ook over de protestantse kerk in Frankrijk, waarvoor hij zich op latere leeftijd – als voorzitter of lid van tal van gereformeerde verenigingen – bijzonder inspande. VerHuells toegenomen godsdienstigheid valt overigens moeilijk te rijmen met de buitenechtelijke relatie die hij jarenlang onderhield met Marie-Thérèse Rougeot née Corneillan, de vrouw van een Parijse koopman, een relatie waaruit in 1820 en 1821 twee kinderen werden geboren. Of VerHuells echtgenote hiervan op de hoogte was, is onzeker. Wel bleef hij haar – vaak met jarenlange tussenpozen – op ‘De Kemnade’ bezoeken. In het voorjaar van 1838 was hij voor het laatst in de Achterhoek. Voor de inmiddels 74-jarige werd de reis, mede door zijn afnemende gezondheid, te bezwaarlijk, en nadat hij een jaar later een kleine buitenplaats in Triel buiten Parijs had gekocht, trok hij zich meestentijds daar terug. VerHuell overleed in de Franse hoofdstad in het najaar van 1845 en werd – ver verwijderd van zijn Gelderse geboortegrond – begraven op het Parijse kerkhof Père-Lachaise. Als één van de vele militairen die tijdens de Revolutie en het Keizerrijk voor Frankrijk streden, staat de naam van deze Doetinchemer vermeld op de Arc de Triomphe de l’Étoile.

Literatuur

  • H.J. Boldingh, ‘Carel Hendrik Ver Huell’, in: NNBW 3, 1287-1291
  • C.N. Fehrmann, Onze vloot in de Franse tijd. De admiralen De Winter en Ver Huell, ’s-Gravenhage 1969
  • H. Hardenberg, ‘Admiraal VerHuell’, in: Publicaties van het Genootschap voor Napoleontische Studiën 8 (1955), 129-147
  • W.A.C. de Jonge, De vice-admiraal Ver Huell. Brieven en bescheiden, 1813-1814, ’s-Gravenhage 1881
  • L. Turksma, Admiraal van Napoleon. Het leven van Carel Hendrik graaf VerHuell, 1764-1845, Zutphen 1991
  • Q.M.R. Ver Huell, Het leven en karakter van Carel Hendrik graaf Ver Huell, uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken, 2 delen, Amsterdam 1884

Bronnen

  • Collectie VerHuell in het Nationaal Archief (’s-Gravenhage); hierin bevinden zich de ongepubliceerde autobiografische aantekeningen van C.H. VerHuell (inv.nrs. 284-288)
  • Gelders Archief (Arnhem), Familiearchief VerHuell
  • Verzameling brieven van C.H. VerHuell in de Koninklijke Bibliotheek in ’s-Gravenhage
A.J.C.M. Gabriƫls
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. I.D. Jacobs (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en dr. P "van Wissing .W.". Verloren, 2007, pagina's 129-132.