Cornelis Herman baron van Rhemen van Rhemenshuizen
1811-1880, Burgemeester, Lid van de Gelderse Ridderschap, Gedeputeerde, Statenlid en Lid van de Eerste Kamer
Cornelis Herman baron van Rhemen van Rhemenshuizen werd op 28 september 1811 te Dieren geboren als derde zoon van mr. Alexander baron van Rhemen van Rhemenshuizen (Zutphen 19 januari 1783-Leiden 25 december 1822), Bataafs gezant, rentmeester en Tweede Kamerlid, en Sophia Dina baronesse van Leyden (1778-1835). Op 5 juni 1834 trad Cornelis Herman te De Bildt in het huwelijk met Jacoba Elisabeth baronesse van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 26 mei 1815-Brummen 22 augustus 1878). Zij kregen twee zonen en drie dochters. Mr. Cornelis Herman van Rhemen van Rhemenshuizen overleed op 11 februari 1880 te Brummen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/6/-038.jpg
C.H. van Rhemen van Rhemenshuizen (foto: CODA Archief, Apeldoorn)

Cornelis Herman van Rhemen van Rhemenshuizen was voorbestemd tot een bestuurlijke carrière. Hij werd daartoe op 27 augustus 1831 ingeschreven aan de juridische faculteit te Leiden. Al op 7 december 1833 behaalde hij de meestertitel op de dissertatie Quibus pacta mercatoria impugnantur. Evenals andere jongemannen van zijn stand gaf hij zich op als vrijwilliger in het leger van kroonprins Willem, de latere koning Willem II, dat een laatste poging ondernam de in opstand gekomen Belgen (1830-1839) tot de orde te roepen. Deze militaire onderneming, bekend geworden als de Tiendaagse Veldtocht, slaagde niet, maar leverde Cornelis Herman de erkentelijkheid op van Willem I en de benoeming tot ridder van de Militaire Willemsorde. De koning zocht Cornelis Herman in 1837 aan om de functie van kamerheer in buitengewone dienst te komen vervullen. Deze functie heeft hij tot zijn dood bekleed.

Op 1 december van hetzelfde jaar werd hij tot burgemeester van Apeldoorn benoemd. Zijn burgemeesterschap verliep bepaald niet vlekkeloos. Al direct bij zijn aantreden verlangde hij van gemeenteraad en burgerij een striktere naleving van de verschillende gemeentelijke verordeningen. Dit resulteerde in een forse toename van het aantal geconstateerde overtredingen en daarover uitgesproken vonnissen: van 24 in 1836 tot 84 in 1841. Een conflict in 1839 met zijn assessoren en de gemeenteraad over de opvolging van de dat jaar overleden assessor G. Palm – Van Rhemen wilde de kamerheer van Het Loo J.D. graaf van Rechteren in diens plaats – had tot gevolg dat hij nog amper wenste te vergaderen met de verschillende gemeentelijke colleges. Toch was dit wel nodig, omdat juist in deze jaren voor Apeldoorn belangrijke ontwikkelingen gaande waren.

In de eerste plaats was dat een tweetal affaires uit de tijd van Van Rhemens voorganger mr. R.W. baron van Lynden (1832-1837). Al vanaf 1834 heersten er namelijk ook onder het Apeldoorns hervormd kerkvolk religieuze en sociaal getinte spanningen, die eind november 1835 resulteerden in een kerkscheuring (de Afscheiding). En kort voor zijn aantreden had het gemeentebestuur zich in een project ‘grindweg op Hattem’ gestoken, waarvan de kosten zodanig de pan uit rezen, dat ze welhaast onbeheersbaar schenen. De provinciale en de landelijke overheid moesten herhaaldelijk ingrijpen om erger te voorkomen.

In de tweede plaats had het gemeentebestuur er genoeg van te vergaderen in herberg ‘Het Hert’ en verlangde naar een eigen vergaderruimte. Twee factoren bespoedigden de beslissing een nieuw raadhuis te bouwen. Landelijk werd het rechterlijk apparaat omgevormd (1839), wat voor Apeldoorn betekende dat er een kantongerecht diende te komen. Een nieuw te bouwen raadhuis zou onderdak kunnen bieden aan bestuur en justitie, en aan een gevangenis in het souterrain. Tezelfdertijd maakte koning Willem I het uit eigen middelen mogelijk de oude hervormde kerk af te breken en een nieuwe te bouwen meer richting paleis Het Loo. Van Rhemen wilde het nieuwe raadhuis naast de nieuwe kerk realiseren. Opnieuw kwam hij in aanvaring met de Apeldoornse burgerij en gemeenteraad, die de in economisch opzicht belangrijke oude dorpskern wilden handhaven. Even probeerde Van Rhemen, via een geheim akkoord met districtscommissaris J.A.J. baron Sloet tot Olthuis, de bouw alvast op hun favoriete plek te starten om daarmee Apeldoorn voor een fait à complis te stellen. Hiervan werd na een pittige raadsvergadering uiteindelijk afgezien.

Al op 1 juni 1839 was Van Rhemen opgenomen in het provinciale bestuur van Gelderland. Na grondig onderzoek naar zijn financiële positie en de vaststelling dat hij voldoende grond bezat, werd hij tot de Ridderschap toegelaten. Dit Gelderse bestuursorgaan vormde tezamen met de Landelijke stand en de Steden de Provinciale Staten van Gelderland. Iedere ‘stand’ had voor éénderde deel stembevoegdheid. Om het Koninkrijk der Nederlanden in de na-Napoleontische tijd een geschikt bestuur te geven, was deels teruggegrepen op de tijd van de Republiek (de Ridderschap), terwijl daarnaast zinvol geachte bestuurlijke elementen uit de Bataafs-Franse tijd werden gehandhaafd, zoals meer uniformiteit en centralisme. Van Rhemen vergaderde minstens eenmaal per jaar met de 29 andere Ridderschapsleden over zaken als permissie aan buitenstaanders om een zaak te mogen toelichten, kantonrechterlijke bevelschriften (zogeheten minuten) en financiële kwesties, zoals het al of niet geoorloofd inschrijven op het Nationaal Grootboek.

Door de gebeurtenissen in het voorjaar van 1848 – in verscheidene Europese steden braken opstanden uit tegen het wettig gezag – ging in Nederland de tot dan toe behoudende koning Willem II politiek om. Hij verzocht de liberale minderheid uit te zoeken hoe Nederland bestuurbaarder kon worden gemaakt. Dit resulteerde in de door J.R. Thorbecke geredigeerde Grondwet van 1848. Verschillende archaïsche bestuursvormen zouden geen lang leven meer beschoren zijn. De leden van de Gelderse Ridderschap trokken op 2 juni dat jaar dezelfde conclusie. Ze spraken van: “in aanmerking nemende dat de staatkundige gebeurtenissen der laatste verloopene maanden met genoegzame waarschijnlijkheid kunnen doen vooruitzien, dat de vertegenwoordiging bij stande weldra door andere inrigtingen zal worden vervangen …” Het zou nog tot de invoering van de Provinciale Wet (1850) duren voordat het Ridderschapscollege werd opgedoekt.

Omdat Van Rhemen door zijn collega’s was aangewezen tot lid van de Gelderse Gedeputeerde Staten (juli 1842) gaf hij het burgemeesterschap van Apeldoorn op. Hij hield zich in dit college in hoofdzaak bezig met onderwijs, armenzorg, politie, wegen en waterleidingen en zandverstuivingen. Voortaan ging hij over het wel of niet verlenen van gratificaties aan (hulp)onderwijzers, wegen- en bruggensubsidies en het bestuderen van voorstellen tot wijziging van bijvoorbeeld gemeentelijke brand- of strafverordeningen. Meer dan eens wees Van Rhemen ingediende voorstellen af, maar het Statenlid voorzag ze wel van in zijn ogen nuttige op- en aanmerkingen. Omdat zijn zwager W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye op 22 september 1847 gouverneur van Gelderland, en daarmee bovendien lid en voorzitter van de Gelderse Staten was geworden, kon Van Rhemen bij de eerstvolgende herverkiezing niet worden herbenoemd, omdat de nieuwe Provinciale Wet (1850) dat verbood. Zijn Statencollega’s wezen hem op 28 september 1850 aan tot Eerste Kamerlid. Hij vervulde deze functie tot zijn overlijden.

Als Kamerlid kon hij, gelet op zijn stemgedrag, gerekend worden tot de conservatieve vleugel. Zo hoopte de koning, via zijn Gelderse vrienden, waaronder Van Rhemen, op de verwerping door de Eerste Kamer van de Wet op de Raad van State (1862). Deze wet voorzag in meer ministeriële zeggenschap, ten koste van ’s konings invloed. De opzet mislukte, evenals de poging om de afschaffing van het Dagbladzegel (1869) in de Eerste Kamer te voorkomen. Dit Dagbladzegel beperkte tot dan de persvrijheid, onder meer omdat kranten, die boven een bepaald formaat uitkwamen, zwaar werden belast. Van Rhemen c.s. vreesden dat opheffing ervan tot ontwrichting van de Nederlandse samenleving zou leiden. Welbespraakt als hij was, trok hij tevergeefs van leer tegen de afschaffing ervan. In 1870 stemde hij tegen de afschaffing van de doodstraf. Zelf rekende Van Rhemen zich in deze jaren tot de liberalen; tijdgenoten dachten hier anders over.

In dezelfde tijd was Van Rhemen eveneens hoofdbestuurslid van Nederlandsch Mettray te Eefde onder Zutphen. Dit jongensopvoedingssinstituut was in 1851 opgericht door de filantroop Willem Hendrik Suringar (1790-1872). Als lid van de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen had deze na zijn bezoek aan de Franse landbouwkolonie Mettray een vurig pleidooi gehouden voor het oprichten van een Nederlands equivalent. Van Rhemen en de overige hoofdbestuursleden kwamen eenmaal per jaar in de zomermaanden bijeen om de boekhouding, de tucht, de discipline en de moraliteit te controleren en zonodig op peil te houden. In Brummen richtte hij in 1853 samen met ds. J. Wildschut en R.A.J. baron van Ittersum een plaatselijke Nederlandsch Mettray-afdeling op.

In laatstgenoemde plaats is Van Rhemen nog eenmaal burgemeester geweest, van 28 september 1852 tot 8 juni 1867. Om gezondheidsredenen nam hij in 1867 ontslag om de gemeente vervolgens te ‘dienen’ als wethouder (1867-1879) en raadslid (1852-1880). Als burgemeester trof hij een gekozen gemeenteraad (Gemeentewet 1851) en een dagelijks bestuur aan dat vergaderde in het logement ‘Het oude Kromhout’. Ditmaal zette hij in op het huren van een etablissement, het zogenaamde sociëteitsgebouw. Als wethouder wist hij in 1878 gedaan te krijgen dat Huis de Beelhorst door de gemeente werd aangekocht; vanaf 1880 had Brummen zijn eerste echte gemeentehuis.

Tijdens zijn burgemeester- en wethouderschap evolueerde Brummen van een uitgesproken landbouwdorp met enige papiernijverheid tot een woonoord voor de meer gegoede stand. De industriële bedrijvigheid werd meer en meer naar de rand van de gemeente gedirigeerd (Eerbeek-Hall). Naast genoemde papiernijverheid, die haar producten verzond naar Nederlands-Indië, nam de langs de IJssel gevestigde baksteenindustrie in deze jaren in betekenis toe.

Evenals andere gemeenten werd Brummen financieel getroffen door de gevolgen van de Armenwet van Van Reenen (1854). Deze wet bepaalde dat de verzorging en verpleging van ingezetenen die zich elders hadden gevestigd, voor rekening kwamen van de geboorteplaats. Van Rhemen pleegde hierover in januari 1855 spoedoverleg met zijn raad, de plaatselijke predikant en diens diaconie. Aanvankelijk wilde het burgerlijk bestuur erop aansturen dat alle armen door de diaconie zouden worden onderhouden. Voorganger Wildschut wees erop dat de geldmiddelen van de diaconie gevormd werden door vrijwillige giften en vermoedde een aanzuigende werking als de zaak aldus zou worden besloten. Afgesproken werd dat de diaconieën de eerste twee jaar van onderhoud voor hun rekening zouden nemen; de burgerlijke gemeente zou deze indien nodig na twee jaar voortzetten. Ook drong Van Rhemen erop aan dat gebruikers van diaconie- of gemeentegelden voortaan alcoholvrij door het leven zouden gaan en kermissen hadden te mijden.

In deze jaren werden grote delen van Nederland ontsloten door de aanleg van spoorwegen en kanalen. Brummen kreeg zijn station aan de spoorlijn ArnhemZutphen (1865), en hoopte op een gunstige aanlegroute van het Apeldoorns-Dierens kanaal. Toen dit niet gebeurde en het project financiële problemen ontmoette, omdat er te weinig water in het kanaal stond – er moesten extra sprengen worden gegraven om voldoende watertoevoer te garanderen – weigerde Van Rhemen een verzoek van Gedeputeerde Staten te honoreren om in de kosten bij te dragen: het kanaal had zijn gemeente geen enkel voordeel opgeleverd.

Als burgemeester en als wethouder maakte Van Rhemen zich sterk voor arme en jonge kinderen. Hij stond erop dat noodzakelijke kinderinentingen gratis werden verstrekt, er ’s winters extra voedseluitdelingen kwamen voor de minder draagkrachtigen, dat kosteloos onderwijs aan de allerarmsten werd gegeven en tijdens epidemische kinderziekten uitvoeriger hygiënische maatregelen werden genomen om dreigende kindersterfte te verminderen.

De laatste jaren van zijn leven hinderde hem zijn kwakkelende gezondheid steeds meer. Het viel hem moeilijk de verschillende openbare functies nog adequaat te blijven vervullen. Zwaar getroffen werd hij op 22 augustus 1878 door het plotse verlies van zijn vrouw en enkele kleinkinderen. In de buurt van de woning van het echtpaar van Rhemen, huize De Rees, werden ze op een spoorwegovergang overreden. Cornelis Herman baron van Rhemen van Rhemenshuizen is deze slag niet meer te boven gekomen. Hij stierf op 11 februari 1880.

Literatuur

  • C. Alderwegen e.a., Van Brimnum tot Brummen, Van Erbeke tot Eerbeek. De geschiedenis van de gemeente Brummen, Zutphen 1994
  • L. Blok, Stemmen en kiezen. Het kiesstelsel in Nederland in de periode 1814-1850, Groningen 1987
  • J.J.H. Dekker, Straffen, redden en opvoeden. Het ontstaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in WestEuropa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor ‘Nederlandsch Mettray’, Assen/Maastricht 1985
  • E. Luikens, Apeldoorn in de schaduw van Het Loo. Politieke, bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen in Apeldoorn. 1785-1905, Zutphen 1999
  • NNBW IX, 860
  • A. Postma e.a., Aan deze zijde van het Binnenhof. Gedenkboek ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, ’s-Gravenhage 1990
  • W.H. Suringar, Mijn bezoek in Mettray, hierin: ‘Berigt no.14’, Amsterdam z.j. [1856]
  • Voor nu en later. Zicht op de gemeente Brummen en haar geschiedenis, Brummen 1982

Bronnen

  • CODA Archief (Apeldoorn), Gemeentebestuur 1818-1915, Notulen gemeenteraad, 1838-1842, inv.nrs. 3-4
  • CODA Archief (Apeldoorn), Gemeentebestuur 1818-1915, Notulen B&A, 1838-1842, inv.nr. 44
  • CODA Archief (Apeldoorn), Gemeentebestuur 1818-1915, Brievenboeken, 1839, inv.nr.185
  • CODA Archief (Apeldoorn), Gemeentebestuur 1818-1915, Jaarverslagen, inv.nrs. 323, 1837-1841
  • Deventer Courant, 1837-1839
  • Gelders Archief (Arnhem), Gedeputeerde Staten, 1816-1949, Korte notulen van Gedeputeerde Staten vanaf 25-71845 tot 3-12-1847, inv.nr. 232
  • Gelders Archief (Arnhem), Gelderse Ridderschap na 1815, toeg.nr. 0083, Notulen der Ridderschap, 1844, 1848, inv.nrs. 35 en 39
  • SSZ, Archief der gemeente Brummen 1811-1920, Notulen gemeenteraad, inv.nrs. 56-57
  • SSZ, Archief der gemeente Brummen 1811-1920, Notulen B&W, 1852-1867, inv.nr. 68
E. Luikens
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. I.D. Jacobs (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en dr. P "van Wissing .W.". Verloren, 2007, pagina's 111-114.