Jacobus van Wijk Rzn.
1781-1847, Kostschoolhouder en Geograaf
Jacobus van Wijk werd geboren op 8 januari 1781 in Woerden als zoon van Roeland van Wijk, winkelier, veerschipper en koster, en Petronella Ambachtsheer. Hij huwde op 20 april 1800 met Amelia Godefrida Brunner. Ze kregen twee kinderen: een dochter en zoon Roeland (Amsterdam 4 februari 1801-Kampen 27 november 1839). Jacobus van Wijk overleed op 25 september 1847 in Kampen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/6/-049.jpg
Jacobus van Wijk Roelandszoon (foto: collectie Universiteitsbibliotheek Nijmegen, C. van der Vijver)

Omstreeks 1815 hadden bemiddelde ouders in Hattem niet de mogelijkheid hun kinderen in hun woonplaats meer dan alleen maar lager onderwijs te laten volgen. Voor vervolgonderwijs en een goede kostschool moesten zij hun kroost naar elders sturen. Dit was geen prettige situatie. Bovendien schreef men de onwil van predikanten om zich in het Gelderse stadje te vestigen toe aan het ontbreken van een instituut voor uitgebreid lager en middelbaar onderwijs. Omdat het Hattem aan de nodige financiële middelen ontbrak, werd bij de rijksoverheid aangeklopt. Dit bleef niet zonder succes. Een Koninklijk Besluit van 28 augustus 1816 bepaalde dat de ƒ 250,– die tot aan het opheffen van de Latijnse school in 1806 door de overheid als subsidie werd verstrekt, samen met de ƒ 65,– die voorheen ten goede kwam aan de Hattemse onderwijzeres van meisjes uit de beschaafde stand, bestemd zou worden voor de salariëring van de hoofdonderwijzer van de op te richten kostschool. Het resterende luttele bedrag van ƒ 35,– moest Hattem zelf bijdragen. Met een jaarinkomen van ƒ 350,–, dat zou worden vermeerderd met de te innen schoolgelden en met het beschikbaar stellen van een vrije woning, hoopte men een geschikte kandidaat naar Hattem te lokken. Daar meldde zich op 3 maart 1817 Jacobus van Wijk Roelandszoon als enige sollicitant. Hij had ervaring in het onderwijs en reeds het nodige van de wereld gezien.

In 1796 was Jacobus aangenomen aan de nieuwe kweekschool van het Eerste Departement Amsterdam van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Al snel werd hij ondermeester. Ondanks zijn nog jonge leeftijd achtte men hem in 1800 bekwaam genoeg om hoofdonderwijzer te zijn. Hij kwam aan het hoofd te staan van de leerschool voor jongens die door het genoemde departement was opgericht. Onder druk van de tijdsomstandigheden viel echter in 1811 het doek voor deze school en verloor Van Wijk zijn betrekking. Een moeilijke periode in zijn leven brak aan. In 1814 klaarde de lucht echter op en werd hij gouverneur van de zoon van de commandant van het oorlogsschip Kenau Hasselaar. Dat vertrok met hem aan boord naar de Middellandse Zee, waar in eskaderverband tegen kapers werd opgetreden. Van Wijk, die zijn vrouw en twee kinderen in het land achterliet, genoot van de tocht die hem in staat stelde om in Spanje, Frankrijk en Italië enkele steden te bezoeken. Hij besteedde zijn tijd nuttig en deed veel aardrijks- en zeevaartkundige kennis op. Met het voornemen om wederom in het onderwijs actief te zijn, keerde hij in 1816 terug in Nederland. Na de nodige voorbereiding liet de inmiddels 35-jarige zich examineren door de onderwijscommissie van Zuid-Holland en verkreeg hij de toen hoogst haalbare onderwijzersrang. Hiermee meldde hij zich in Hattem. Daar werd grondig onderzocht hoe het met zijn kennis van het Nederlands, Frans, Duits en Engels was gesteld en wat hij wist van aardrijkskunde, geschiedenis, natuur-, meet- en sterrenkunde. Van Wijk bleek van alle markten thuis te zijn. Aangezien er op zijn zedelijk gedrag niets viel aan te merken, achtte men hem uitermate geschikt om kostschoolhouder te worden. Op 6 mei 1817 aanvaardde hij zijn nieuwe functie.

Het Instituut Van Wijk, zoals de school werd genoemd, trok al snel veel leerlingen. De burgers van Hattem, de leden van het gemeentebestuur, de districtsschoolopziener en ook de gouverneur van Gelderland, waren allen zeer over de school te spreken. Al in 1818 vreesde men dat men Van Wijk niet kon behouden en dat hij zou vertrekken naar een plaats waar men hem meer kon bieden. Met gunstig gevolg ondersteunde de gouverneur toen het verzoek van het gemeentebestuur aan de rijksoverheid om het jaartraktement te verhogen tot ƒ 565,–. Na korte tijd liet de kostschoolhouder zich als opvoeder en onderwijzer bijstaan door zijn in 1801 in Amsterdam geboren zoon Roeland. Deze kreeg al snel een goede naam en stond bekend als een zeer bekwaam en ijverig onderwijzer die het goed voorhad met de jeugd. Het verzoek van zijn vader aan het gemeentebestuur om zijn zoon te benoemen tot medekostschoolhouder werd in 1824 gehonoreerd. Omdat Roeland van Wijk ook Grieks en Latijn kon geven, won de school aan populariteit. Ouders die hun zoon aan een universiteit wilden laten studeren, hoefden hierdoor hun kind ter voorbereiding niet eerst naar een plaats te sturen waar in tegenstelling tot Hattem wel een Latijnse school was. Toen schoolinspecteur Wijnbeek in 1827 de kostschool bezocht, telde deze 52 leerlingen. Zestien van hen werden op dat moment onderwezen in de ‘geleerde talen’.

Een groot deel van zijn schaarse vrije uren bracht Jacobus van Wijk door in zijn studeerkamer. Omringd door boeken, kaarten, globes en instrumenten, nam hij daar regelmatig de pen ter hand. Al in zijn jonge jaren had hij het nodige geschreven. In zijn Amsterdamse periode verscheen bijvoorbeeld het eerste deel van Handboek der Aardrijkskunde (1807). In Hattem maakte hij het tweede deel persklaar (1821) en werkte hij aan de driedelige Nieuwe handleiding tot de aardrijkskunde (1818-1826). Daarnaast kwam in 1821 het eerste deel van zijn Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek op de markt. Voor dit naslagwerk, dat hem grote naamsbekendheid bezorgde, bestond bijzonder veel belangstelling. Zo werd erop ingetekend door de in Hattem woonachtige gepensioneerde marineofficier Roelof Gabriël Bennet (1774-1829). Deze deelde met de kostschoolhouder de liefde voor aardrijkskunde en ze werden goede vrienden. Als enigen beantwoordden zij in 1822 een prijsvraag die door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap was uitgeschreven. Nadat ze in de gelegenheid waren gesteld om hun verhandeling te verbeteren, ontvingen ze hiervoor in 1825 een gouden medaille. Tot hun grote genoegen kregen ze tevens het lidmaatschap aangeboden van het genootschap. Willem van Barneveld, burgemeester en natuurkundige in Hattem die reeds lid was, had een goed woordje gedaan voor zijn twee plaatsgenoten en hoog opgegeven van de wetenschappelijke en onderwijskundige verdiensten van Van Wijk. Onder de titel Verhandeling over de Nederlandsche ontdekkingen in Amerika, Australië, de Indiën en de Poollanden, en de namen, welke weleer aan dezelve door Nederlanders zijn gegeven, werd uiteindelijk in 1827 de bekroonde verhandeling van de twee geografen uitgegeven. Ze waren ook verantwoordelijk voor het verschijnen van Nederlandsche Zeereizen. In het laatst der zestiende, zeventiende en het begin der achttiende eeuw (1828) en De eer van den Nederlandschen zeereiziger Jacob Roggeveen, gehandhaafd (1829).

Dit gelegenheidsgeschrift verscheen toen Bennet reeds was overleden en Van Wijk – die het heengaan van zijn goede vriend zeer betreurde – niet meer in Hattem werkzaam was. Hij gaf inmiddels leiding aan het nieuwe stedelijke opvoedingsinstituut in Kampen, waar men hem maar wat graag wilde hebben. Dit legde hem financieel geen windeieren. Geld was echter niet de enige reden om Hattem voor de Overijsselse stad te verruilen. De schoolcommissie had namelijk geweigerd de kostschoolhouder de verzekering te geven dat na zijn overlijden zijn zoon in functie mocht blijven. Toen steeds duidelijker werd dat hij Hattem zou verlaten, klommen enkele vooraanstaande en verontruste burgers in de pen. Zij dienden in september 1827 een rekest in bij koning Willem I voor het behoud van het instituut. Door meer dan zeventig inwoners werd het ondertekend. Zij voorspelden alleen maar onheil van het wegvallen van de bekwame Van Wijk: welgestelde families zouden zich niet meer in Hattem vestigen en de middenstand zou het bijzonder moeilijk krijgen. Voor de armen was zijn vertrek ook nadelig, zo redeneerden zij, omdat de mensenvriend altijd gul aan de diaconie gaf. De indieners van het verzoekschrift hoopten tevergeefs dat de koning de schoolcommissie en Van Wijk op andere gedachten kon brengen. Vergezeld van hun kostschoolleerlingen en met een getuigschrift waarin het gemeentebestuur zich lovend over de onderwijzers uitliet, verlieten vader en zoon Van Wijk in de zomer van 1828 Gelderland. Het betekende niet het einde van de kostschool in Hattem. Eerder dat jaar had men iemand gevonden die goed genoeg werd geacht om in de voetsporen van Van Wijk te treden: de om zijn onderwijs en gedrag veelgeprezen Adrianus Hoen uit Vollenhove, die bovendien het Grieks en Latijn machtig was.

Van het instituut in Kampen maakten Jacobus van Wijk en zijn zoon een modelschool. Behalve opvoeding en onderwijs bleven aardrijkskunde en geschiedenis hem boeien en hij vertrouwde nog veel aan het papier toe. Groot was zijn verdriet toen hij in 1839 zijn zoon verloor. In juni 1847 legde hij zijn werkzaamheden als kostschoolhouder neer en op 25 september overleed hij op bijna 66-jarige leeftijd, “na een onderworpen lijden van eenige maanden”, zoals de bedroefde weduwe schreef aan de directeuren van het Utrechtse genootschap. Zijn uitvaart was een indrukwekkende gebeurtenis die niet onopgemerkt aan Nederland voorbij ging. In De Tijd werd een levensbeschrijving geplaatst, voorzien van het portret van de overledene. Naderhand publiceerde Cornelis van der Oever, een goede Amsterdamse vriend, een Levensbeschrijving van Jacobus van Wijk, Roelands Zoon (1849). Slechts één persoon in Hattem tekende in op dit werkje. Het lijkt erop dat men de onderwijzer daar na meer dan twintig jaar was vergeten.

Literatuur

  • ‘Bij het portret van Jacobus van Wijk Roelandszoon’, in: De Tijd, Merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag voor de beschaafde wereld, deel 5, ’s-Gravenhage 1847, 340-342
  • C. van der Vijver, Levensbeschrijving van Jacobus van Wijk, Roelands Zoon, broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen en voormalige kostschoolhouder te Kampen, Zwolle 1849

Bronnen

  • Nationaal Archief (’s-Gravenhage), Archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1813-1870, inv.nrs. 4010, 4019, 4064, 4216, 4353, 4395
  • Nationaal Archief (’s-Gravenhage), Staatssecretarie, inv.nr. 2855
  • Nationaal Archief (’s-Gravenhage), Archief Onderwijscommissie Zuid-Holland, inv.nr. 40
  • Het Utrechts Archief (Utrecht), Archief van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, inv.nrs. 29, 90, 98
  • Gemeentearchief Amsterdam (Amsterdam), Archief van het Eerste Departement Amsterdam van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
R. Mulder
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. I.D. Jacobs (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en dr. P "van Wissing .W.". Verloren, 2007, pagina's 149-151.