Tine Doornink-Hoogenraad
1908-1999, Gemeentearchivaris en Museumdirecteur
Martina Maria (Tine) Hoogenraad werd op 7 juni 1908 te Rijswijk geboren als dochter van dr. Hendrik Reinier Hoogenraad (Delft 23 november 1878-Deventer 3 september 1956) en Maria Jacoba Pruisnier (Leeuwarden 22 mei 1878-Deventer 28 september 1955). Zij trouwde op 5 maart 1940 met de bouwkundige Gerrit Jan Doornink (Deventer 7 maart 1893-Leusden 8 april 1943). Uit dit huwelijk werd een zoon geboren. Zij overleed in haar woonplaats Zutphen op 8 januari 1999.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/6/-007.jpg
Foto, genomen ter gelegenheid van de heropening van het museum van het Stedelijk Museum in Zutphen, 15 juli 1961. Rond de vitrine met de zilveren bode- en panderstaven met het wapen van Zutphen staan gebogen (v.l.n.r.) de burgemeester van Zutphen S. de Jong, archivaris/museumdirecteur mevrouw drs. M.M. Doornink-Hoogenraad, assistent-archivaris de heer Abelmann en voorzitter mr. A. Staring van de Museumcommissie (foto: Stedelijk Museum Zutphen, collectie Zeylemaker)

Tine Hoogenraad werd in Rijswijk geboren. In 1911 verhuisden haar ouders naar Deventer, waar haar vader werd aangesteld als leraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers. Na haar jeugd te hebben doorgebracht in Deventer, ging Tine in Utrecht Nederlandse Letteren studeren. Al snel openbaarde zich haar belangstelling voor het historisch bedrijf. Zij volgde onder meer bijvakcolleges bij de historicus Otto Oppermann. Haar kandidaats- en doctoraalscripties gingen respectievelijk over stadhouder Willem III en Johan de Wit. Het was vervolgens de Deventer gemeentearchivaris, mr. B. van ’t Hoff, die haar op de archiefopleiding wees en bereid was haar een stageplek te geven. Die mogelijkheid greep Tine met beide handen aan en zo behaalde zij het diploma voor archiefambtenaar der eerste klasse.

In 1935 kwam zij voor halve dagen in dienst bij de Atheneumbibliotheek in Deventer. Daarnaast ondersteunde zij haar leermeester Van ’t Hoff bij diens publicatie over de correspondentie tussen Marlborough en Heinsius uit de jaren 1701-1711. Toen zij in maart 1940 trouwde met de civiel bouwkundige Gerrit Jan Doornink, stopte zij met werken, zoals in die tijd gebruikelijk. Zij kreeg een zoon. Op 8 april 1943 echter werd haar man, opgepakt voor verzetsdaden, gefusilleerd op de Leusderheide. Zijn stoffelijk overschot werd op 2 mei 1946 herbegraven op de Algemene Begraafplaats te Deventer. Tine bleef achter als weduwe met een klein kind.

Snel na het overlijden van haar man pakte zij haar professionele werkzaamheden weer op, want in hetzelfde jaar, 1943, werd zij aangesteld als gemeentearchivaris van Zutphen. Zij volgde daarmee mejuffrouw W.E. Smelt op. Centraal in haar denken en handelen stond de publieksfunctie. Daarom zorgde zij dat tijdens haar archivarisschap veel belangrijke archieven en archiefbestanden geïnventariseerd en geïndiceerd werden, zodat zij door onderzoekers gebruikt konden worden. Daarnaast greep zij iedere mogelijkheid aan om over de historie van Zutphen te schrijven en publiceerde zij een stroom van historische artikelen in de plaatselijke periodieken en met name in het Zutphens Dagblad.

Was zij als vrouwelijke gemeentearchivaris in Zutphen geen novum, binnen de Nederlandse archiefwereld waren vrouwen nog dun gezaaid. In 1900 was de eerste vrouwelijke gemeentearchivaris in dienst getreden, Rins Visscher te Leeuwarden, en in 1949 werd de eerste vrouw benoemd in het ambt van rijksarchivaris, drs. E.H. Korvezee in Noord-Brabant.

In 1955 werd Tine Doornink gevraagd ook het directoraat op zich te nemen van het Stedelijk Museum, Oudheidkamer voor Zutphen en de Graafschap. Zij was de derde vrouw die deze functie zou vervullen. De personele unie als gemeentearchivaris/museumdirecteur was niet zo uitzonderlijk. Zij werd in meerdere plaatsen in ons land toegepast, en al eerder in Zutphen, toen tussen 1877 en 1910 het museum in statu nascendi verkeerde. Als vrouw in deze dubbelfunctie was zij echter een witte raaf.

Op zich was deze benoeming een logisch uitvloeisel van de kennis die Tine Doornink op dat terrein al had. Zij kende namelijk de museumorganisatie reeds van dichtbij. Omdat het Museum in het Wijnhuis in april 1945 door brand was getroffen, waren het depot en de museuminventaris ondergebracht op de zolders van het Stadhuis, waar zich ook de archieven van de gemeente bevonden. Sinds 1947 was Tine Doornink actief als penningmeester van de commissie van beheer van het museum. Toen zij in 1950 een tentoonstelling maakte ter gelegenheid van het feit dat honderd jaar daarvoor de eerste archivaris in Zutphen was benoemd, maakte zij daarmee haar debuut als tentoonstellingsmaker. Bovendien had zij samen met museumdirecteur Wilhelmina van Alphen (1882-1964) over Zutphens zilver en zijn makers gepubliceerd.

Na deze dubbelbenoeming droeg zij een groot deel van haar archieftaken over aan assistent-archivaris R. Wartena. De nieuwe huisvesting van de museumvoorwerpen nam aanvankelijk haar meeste tijd in beslag. In 1945 was besloten de kloostergebouwen bij de Broederenkerk aan te passen voor behuizing van archief en museum. Het archief kreeg als eerste in 1954 een fatsoenlijke huisvesting in het gebouw aan de Rozengracht dat oostelijk aansloot bij het klooster. Nadat de Rijkslandbouwwinterschool het klooster in 1957 had verlaten, en de restauratie van de refter en het dormitorium was afgerond, kon het museum er zijn intrek nemen. Op 15 juli 1961 werd het officieel geopend. Het was voor het eerst in de geschiedenis van het museum dat het zich zo overzichtelijk kon presenteren. Tine Doornink zorgde niet alleen voor een essentiële verbetering van de huisvesting van de archieven en het museum, maar vervolgens ook voor de verbetering van het personeelsbestand. De gemeenteraad was namelijk inmiddels akkoord gegaan met de benoeming van een museumassistent, drie suppoosten en een conciërge.

Net als in haar archivarisschap toonde zij zich ook in de museale presentatie vooral publieksgericht. Zij probeerde de voorwerpen in onderlinge samenhang zo aantrekkelijk mogelijk voor het publiek te presenteren. Dat resulteerde in verschillende kamers, zoals de keuken, apotheek, Staringkamer en stijlkamers met kleding en meubelen. Daarnaast richtte zij een historische en een topografische zaal in.

Evenals haar voorgangsters organiseerde zij geregeld tentoonstellingen. De nadruk lag daarbij op de geschiedenis van de stad en regio. Zo richtte zij ter gelegenheid van het 775-jarig bestaan van de stad in 1965 een expositie in over de middeleeuwse geschiedenis van Zutphen, en in 1970 over geneesheren en gasthuizen. Daarnaast gaf zij ook jonge beeldende kunstenaars uit Gelderland de mogelijkheid tot het exposeren van hun werk. Het betrof vooral figuratief werkende kunstenaars. Haar actieve tentoonstellingbeleid wierp zijn vruchten af. In 1965 werden er voor het eerst meer dan tienduizend bezoekers geteld. Daarnaast zorgde zij dat het museum een bruisende culturele plek werd, waar verschillende activiteiten als lezingen en concerten werden georganiseerd. Daarin werd zij bijgestaan door de in 1962 opgerichte Vereniging van Vrienden van het Stedelijk Museum. Zij beschreef de lotgevallen van het museum in het boekje Het Stedelijk Museum Oudheidkamer voor Zutphen en de Graafschap (1968), dat werd uitgegeven in de Walburgreeks. In 1973 ging zij met pensioen. Aan haar opvolger, C.O.A. baron Schimmelpenninck van der Oije, liet zij goed geoliede en levendige organisaties na.

Tine Doornink speelde een prominente rol in het historisch-wetenschappelijke leven van Zutphen en de regio. Lokaal was zij bestuurlijk actief als lid van de monumentencommissie en van het college van regenten van het Wijnhuisfonds. Als zodanig begeleidde zij veel restauraties van Zutphense monumenten die tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar gehavend waren. Haar archivalische, historische en kunsthistorische kennis zorgde voor een uiterst waardevolle inbreng. Ook bekleedde zij bestuursfuncties bij onder meer de Historische Vereniging ‘Gelre’. Zij ontwikkelde zich tot een autoriteit op het terrein van de musea in Gelderland. Dit resulteerde onder meer in 1957 in de oprichting van Het Gelders Oudheidkundig Contact. Deze instelling groeide mede door haar ideeën en opvattingen uit tot een volwaardige dienst die musea en oudheidkundige verenigingen in Gelderland adviseerde en begeleidde. Aangezien Tine Doornink soms ook zelf optrad als adviseur voor de kleinere Gelderse musea en oudheidkamers, werd het Stedelijk Museum de spil van de Gelders musea. Zij werd ook lid van de redactie van het bulletin ervan, het Contactbericht van het Gelders Oudheidkundig Contact.

Veel van haar onderzoek heeft zijn neerslag gekregen in de ongeveer negentig publicaties die verschenen als (kranten-)artikelen en boeken. Ook na haar pensionering in 1973 bleef zij onvermoeibaar onderzoek doen en publiceren. Per saldo schreef zij in die jaren de meeste van haar boeken. Een van haar bekendste werken is Kleine geschiedenis van Zutphen (1952), die in 1986 zijn vijfde druk beleefde.

De onderwerpen van haar publicaties verraden haar brede belangstelling. Sommige betreffen archivalisch onderzoek, zoals Het oud-archief van de gemeente Zutphen: derde stuk, regestenlijst van brieven. Dl. 1, dl. 2 en index (1981). Andere behandelen historisch onderzoek, vooral naar de geschiedenis van monumenten uit Zutphen, zoals De Munt en De Gouden Sterre (1969), De Proosdij (1975) en Adamanshuis (1983). Van haar hand verscheen het deel over Zutphen in de Historische stedenatlas van Nederland (1983). Ten slotte laten weer andere publicaties haar kunsthistorische kennis zien. Zij had haar hart verpand aan ambachtelijke producten, zoals klokken, vijzels, zilversmeedkunst en uurwerken. Zo ging haar eerste artikel over Deventer klokgieters (1941) en schreef zij, dikwijls samen met Wilhelmina van Alphen, uitvoerig over Zutphens zilver en zijn makers (1954) en Zutphens zilver (1965, 1976, 1980).

Zij drukte als archivaris, en vanaf 1955 ook als museumdirecteur, dertig jaar lang haar stempel op het culturele leven van Zutphen. Tine Doornink werd erelid van de Vereniging Gelre en voor haar verdiensten benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau (1973). Als eerste ontving zij in 1984 de erepenning van de Stichting Wijnhuisfonds. Ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag verscheen in 1988 een feestbundel over de geschiedenis van Zutphen. Daarin werd niet alleen de loftrompet over haar gestoken, maar ook een overzicht van haar publicaties opgenomen. Bij haar overlijden in 1999 werd zij gekenschetst als “een hardwerkende, bijzonder inspirerende vrouw die duidelijk haar sporen in Zutphen heeft nagelaten. Ze is van grote betekenis geweest voor de professionalisering van zowel het archief als het museum.”

Werken

Voor de publicaties van Tine Doornink wordt verwezen naar:
  • C. van Dongen, ‘Lijst van publikaties van mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad’, in: B. Looper en J.C. Riemens (red.), Geschiedenis in Zutphen. Over geschiedschrijving, geschiedbeoefening en historisch besef, Zutphen 1988, 135-139

Literatuur

  • M.d.J., ‘In memoriam dra. M.M. Doornink-Hoogenraad’, in: Jaarboek Wijnhuisfonds 1998, 3-5
  • M.W.C. de Jonge, ‘In memoriam dra. M.M. DoorninkHoogenraad’, in: Gelders Erfgoed. Tweemaandelijks tijdschrift voor Gelderse cultuurhistorie (1999) nr. 3, 20
  • B. Looper, ‘Korte levensschets van mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad’, in: B. Looper en J.C. Riemens (red.), Geschiedenis in Zutphen. Over geschiedschrijving, geschiedbeoefening en historisch besef, Zutphen 1988, 8-9
  • C.[E.M.] Reinders, ‘Het Museumbeleid in de jaren 1955-1972’, in: B. Looper en J.C. Riemens (red.), Geschiedenis in Zutphen. Over geschiedschrijving, geschiedbeoefening en historisch besef, Zutphen 1988, 130-134
  • J.[C.] Riemens, ‘Mevrouw Doornink overleden’, in: Zutphen Tijdschrift voor de historie van Zutphen en omgeving 18 (1999) nr. 2, 36-37
  • Haar overlijden werd gememoreerd in kranten als Stentor/ Zutphens Dagblad en Zutphense Koerier
Yvette Marcus-de Groot
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. I.D. Jacobs (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en dr. P "van Wissing .W.". Verloren, 2007, pagina's 27-30.