Wiebe ‘Jappe’ Alberts
1900-1987, Historicus
Wiebe Alberts werd op 25 augustus 1900 te Amsterdam geboren als telg van een Hindeloper kapiteinsgeslacht. Zijn ouders waren Jappe Alberts (Rotterdam 18 oktober 1870 – Apeldoorn 19 februari 1925), gezagvoerder ter koopvaardij, wiens voornaam hij aan de zijne zou toevoegen, en Jetske de Boer (Hindelopen 24 april 1872 – Zeist 24 juni 1962). Het gezin telde vijf kinderen – vier zonen en een dochter –, van wie Wiebe de oudste was. Op 20 december 1935 trouwde hij te Bandoeng met Constance Valette (Buitenzorg 6 december 1909 – Amsterdam 28 december 1986), welk huwelijk in 1951 werd ontbonden. Alberts hertrouwde op 2 januari 1952 met Else Agricola Pet (Djombang 5 december 1905 – Warnsveld 30 januari 1983). Uit het eerste huwelijk werden twee zonen geboren. Alberts overleed te Voorst op 14 april 1987.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-001.jpg
Professor Alberts tijdens de dies-viering in 1966 (foto: Collectie Universiteitsmuseum Universiteit Utrecht)

Gelderland heeft in het leven van Wiebe – zelf schreef hij wel Wybe – ‘Jappe’ Alberts een grote rol gespeeld. Hij heeft er geleefd en hij heeft erover geschreven. Als jongen woonde hij enige jaren in Apeldoorn. Hij ging rechten studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Als bijvak koos hij middeleeuwse geschiedenis en werd zo leerling van de bekende mediëvist Otto Alexander Oppermann (1873-1946). Deze uit Duitsland afkomstige geleerde introduceerde in Nederland een nieuwe wijze van bronnenkritiek, die evenwel gemakkelijk in hyperkritiek ontaardde, en het Duitse systeem van werkcolleges binnen een afzonderlijk instituut met een eigen vakbibliotheek. De leerjaren bij Oppermann hebben duidelijk hun invloed gehad op de latere historicus Alberts, zoals onder meer blijkt uit de talrijke door de laatste verzorgde kritische bronnenuitgaven. In zijn proefschrift zou Alberts later getuigen: “Bij het schrijven [...] heeft mij vaak het beeld van Professor Oppermann voor ogen gestaan. Met grote dankbaarheid zal ik hem blijven gedenken, die mij het gebied der geschiedenisstudie binnenleidde, en tot die studie de liefde opwekte, die mij in vele moeilijke omstandigheden steun en troost geweest is.” Na het behalen van zijn kandidaatsexamen zette Alberts zijn rechtenstudie voort aan de Gemeente-universiteit te Amsterdam, waar hij op 3 april 1930 met succes zijn doctoraalexamen aflegde.

Voorlopig bleef de geschiedenis nog liefhebberij. De kersverse meester Alberts werd aanvankelijk ambtenaar bij de rechterlijke macht maar kwam al gauw terecht bij de afdeling Wetgeving van het Departement van Justitie in Batavia. In 1933 werd hem de voorbereiding toevertrouwd van de Kina-restrictiewetgeving. Kina, de geneeskrachtige bast van de kinaboom, vormde de grondstof voor de kinine, lange tijd het middel bij uitstek tegen met name malaria. De kinaboom, afkomstig uit Zuid-Amerika, was sinds het midden van de 19de eeuw onder meer uitgezet op Java. In de tijd dat Alberts er werkzaam was, leverde Nederlands-Indië ongeveer 90% van de wereldproductie. Een jaar later verruilde Alberts de overheidsdienst voor het particuliere bedrijfsleven en werd secretaris van de Delegatie van het Kinabureau te Amsterdam, met als standplaats Batavia.

Zoals voor zoveel Nederlanders in Indië betekende ook voor Alberts de Tweede Wereldoorlog een zware ingreep in zijn persoonlijke leven. Met zijn jongere broer Albert, de latere literator, werd hij door de Japanners geïnterneerd in Tjimahi, ongeveer tien kilometer ten noordwesten van Bandoeng. De bewoners daar probeerden hun verblijf enige invulling te geven door het houden van lezingen en Alberts verzorgde een cyclus over de verhouding tussen keizer en paus in de Middeleeuwen, een onderwerp dat voor zijn toehoorders wel heel ver moet hebben afgelegen van hun situatie van dat moment.

Na de bevrijding keerde Alberts terug naar het Kinabureau, nu als voorzitter van de Delegatie van het bureau en van de vertegenwoordiging van het Kinabastconcern in Nederlands-Indië. Hij bekleedde deze functie tot 1950. Inmiddels was hij in 1946 naar patria teruggekeerd. Het gezin vestigde zich weldra in Zeist en daar zette Alberts zich aan een proefschrift. Al op 5 juli 1950 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht tot doctor in de rechtswetenschappen op De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459, een onderwerp hem al in 1930 door Oppermann aan de hand gedaan.

Alberts’ promotor was de Utrechtse mediëvist prof. dr. D.Th. Enklaar (1894-1962), die Oppermann in 1946 was opgevolgd. Deze wist de ‘jonge doctor’ met ingang van 1 september 1951 als medewerker aan te trekken. Toen het met Enklaars gezondheidstoestand – hij leed aan multiple scelerose – snel bergafwaarts ging, werd Alberts in 1954 officieel tot diens vervanger aangewezen. Hij leek daarmee de gedoodverfde opvolger voor de zetel van Oppermann, maar de voorkeur van de faculteit ging in 1958 uit naar de jonge Leidse mediëvist dr. F.W.N. Hugenholtz (1922-1999). Alberts werd in 1959 wetenschappelijk hoofdambtenaar, met ingang van 1960 tevens bijzonder hoogleraar vanwege het Utrechts Universiteitsfonds in de interregionale geschiedenis, in het bijzonder van middeleeuws Oost-Nederland en West-Duitsland. Op 20 maart 1961 hield hij zijn oratie onder de titel Ago et credo. Hierin bepleitte hij het onderzoek naar de interregionale betrekkingen tussen de middeleeuwse territoria en de beoefening van wat in Duitsland ‘geschichtliche Landeskunde’ wordt genoemd: regionale en interregionale geschiedenis in al haar aspecten – politieke, sociale, economische, rechtshistorische, kerk- en kunsthistorische – in samenhang met onder meer archeologie, historische geografie, naam- en dialectkunde.

Zijn dissertatie was Alberts’ eerste historische publicatie. Al snel volgden er meer. Het leek wel of de auteur, die als bijna vijftigjarige op historisch terrein debuteerde, iets wilde inhalen. In de tien jaar volgend op zijn proefschrift, verschenen ruim tachtig boekbesprekingen, artikelen, bronnenuitgaven en boeken. In 1956 gaf hij het vervolg op zijn proefschrift uit, waarin hij zijn onderzoek naar de Staten van Gelre en Zutphen doortrok tot 1492. Maar vooral de jaren ’60 kenden een rijke oogst. In 1964 publiceerde hij samen met H.P.H. Jansen (en J.F. Niermeyer) het handboek Welvaart in Wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen. Het jaar daarop verscheen in de Fibula-reeks voor een bredere lezerskring De middeleeuwse stad, vooral gebaseerd op Oost-Nederlands materiaal. Weer een jaar later kwam opnieuw een overzichtswerk uit, de Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der Middeleeuwen. In 1967 volgde het eerste deel van zijn bronnenpublicatie De stadsrekeningen van Arnhem, waaraan later vier delen zouden worden toegevoegd, en in 1969 zagen de Fibula-boekjes De Nederlandse Hanzesteden en De Moderne Devotie het licht.

Onder de Utrechtse hoogleraren was Alberts in zijn tijd een enigszins opvallende verschijning. Wat slordig gekleed, vaak in het zwart, maakte hij dikwijls een enigszins afwezige indruk. De voordracht van zijn colleges liet te wensen over, omdat de hooggeleerde zijn verhaal vrij monotoon en wat binnensmonds presenteerde, diep voorovergebogen over zijn katheder. Daarbij placht hij ook de tijd wel eens uit het oog te verliezen. Kwam hij echter los van zijn aantekeningen, dan kon hij zijn studenten boeien door allerlei zaken op te rakelen uit eigen onderzoek.

Op het Instituut voor Geschiedenis stond hij tamelijk geïsoleerd. Hij paste niet in de ‘linkse’ sfeer die er toen hing, en evenmin werden zijn connecties met Duitse vakgenoten – voor velen in de jaren ’60 nog een gevoelig punt – erg gewaardeerd. Bovendien sloot zijn in veel opzichten traditionele benadering van de geschiedenis niet erg aan bij de heersende trends. Ook letterlijk had hij afstand genomen van het Utrechtse universitaire milieu. In 1957 had hij Zeist als woonplaats verruild voor het Gelderse Beekbergen. In 1962 werd Voorst zijn definitieve bestemming.

Alberts werd in 1965 gepensioneerd als wetenschappelijk hoofdambtenaar; als hoogleraar ging hij door tot zijn zeventigste, wat toentertijd nog tot de mogelijkheden behoorde. Tekenend is dat hij voor de universiteit geen afscheidsrede heeft gehouden. Zijn afscheidsbijeenkomst vond plaats op 16 oktober 1970 in het Arnhemse Provinciehuis. Zijn afscheidsrede daar was een pleidooi voor de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis. Het heeft Alberts bijzonder gestoken dat met zijn vertrek ook zijn leerstoel werd opgeheven, al was die destijds nadrukkelijk voor hem als persoonlijke leeropdracht ingesteld. In zijn rede concludeerde hij dan ook “dat het er naar uitziet, dat de voortzetting der werkzaamheden op het gebied van de lokale, regionale en interregionale geschiedenis in nog sterkere mate dan tot nu toe in de ‘randgewesten’ en in hoofdzaak buiten Utrecht zal moeten geschieden.” Hij bepleitte daarom een nauwe samenwerking tussen vakhistorici en amateurs.

Het was niet de eerste keer dat Alberts zich tot de amateurs wendde. Zijn studie van de lokale en regionale geschiedenis had hem in veelvuldig contact gebracht met diverse lokaal- en regionaal-historische verenigingen in den lande, met name in Gelderland en Limburg. In 1968 had hij samen met de amateur-historicus A.G. van der Steur een Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis uitgebracht, waarvan in 1984 een herziene en sterk uitgebreide herdruk verscheen. Hij was lid en later voorzitter van de Gedelegeerden Cursus Amateurhistorici van het Gelders Oudheidkundig Contact, en de Oudheidkundige Kring Deutekom benoemde hem tot zijn erelid.

Het bereiken van de zeventigjarige leeftijd en zijn terugtreden als bijzonder hoogleraar betekende niet het einde van Alberts’ publicistische activiteiten. Zijn werkdrift bleef onverminderd. Naast een menigte boekbesprekingen en artikelen verschenen nog twee delen Geschiedenis van de beide Limburgen (Assen 1972 en 1974), zijn Overzicht van de geschiedenis van de Nederrijnse territoria tussen Maas en Rijn, ca. 800-1288 (2 dln., Assen 1979), Der Rheinzoll Lobith im späten Mittelalter (Bonn 1981), Arnhem. Het leven in een middeleeuwse stad (Dieren 1983) en De graven en hertogen van Gelre op reis (13de-15de eeuw) (Utrecht 1984). Ook bezorgde hij een grondig bewerkte herdruk van zijn middeleeuwse geschiedenis van Gelderland (Geschiedenis van Gelderland tot 1492. Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid, Zutphen 1978). Met E. Lavigne gaf hij in drie delen de Kroniek van de abdij van Sint-Truiden uit, die deels postuum is verschenen (Assen e.a. 1986, Leeuwarden 1988-1993). De heruitgave van de Handleiding kwam al ter sprake.

Als historicus heeft Alberts een uitgebreid oeuvre nagelaten, waarvan een aanzienlijk deel op de middeleeuwse geschiedenis van Gelderland betrekking heeft. Veel van zijn werk ontstond uit direct contact met de bronnen: talrijke detailstudies en natuurlijk de bronnenuitgaven zelf. Daarnaast was hij vooral schrijver van overzichtswerken en van kleinere werken voor een breder publiek. Zijn werkterrein betrof in het bijzonder de institutionele geschiedenis, de economische geschiedenis en de kerkgeschiedenis. Een begenadigd geschiedschrijver met een brede, oorspronkelijke visie op de historische processen was Alberts niet, wel een kundig onderzoeker met een haast onuitputtelijke werkdrift. Te ontkennen valt evenwel niet dat de kwantiteit van zijn werk de kwaliteit ervan meermalen heeft geschaad. Voor de ontsluiting van de middeleeuwse geschiedenis van met name de oude hertogdommen Gelre en Limburg is Alberts’ arbeid echter van grote betekenis geweest. Door woord en geschrift heeft hij bovendien ertoe bijgedragen de professionele historicus en de amateur dichter bij elkaar te brengen.

Werken

Voor de geschriften van Alberts vóór 1 juli 1970 wordt verwezen naar:
  • C.A. van Kalveen, ‘Lijst der geschriften van prof.dr. W. Jappe Alberts’, in: M.P van Buijtenen e.a., Jappe Alberts 70. Bundel . ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van prof.dr.W. Jappe Alberts, waarin opgenomen een lijst van zijn geschriften, Bussum 1970, 11-30
  • Literatuur

    • M.P van Buijtenen e.a., Jappe Alberts 70 [etc.], Bussum 1970
    • [E.J.] v[an] E[bbenhorst] T[engbergen] en E.J. Kruiswijk Jansen, ‘Ter nagedachtenis van prof.dr. W. Jappe Alberts’, in: Gelders Oudheidkundig Contactbericht 113 (1987), 4-7
    • R.M. K[emperink], ‘W.J. Alberts, 25 augustus 1900 – 14 april 1987’, in: Nieuwsbulletin Felua 2 (1987), 16-17
    • F. Keverling Buisman, ‘Prof.dr. W.J. Alberts 25 augustus 1900 – 14 april 1987’, in: F.W.J. Scholten e.a. (red.), Honderd jaar Gelre, Vereniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht, 1897-1997, Werken Gelre, dl. 50, Hilversum 1997, 165-171
    • O. Moorman van Kappen, ‘In memoriam prof.dr. W. Jappe Alberts (1900-1987)’, in: De Maasgouw 106 (1987), kol. 99-104
    • J.M. van Winter, ‘Ter nagedachtenis aan prof.dr. W. Jappe Alberts, gestorven op 14 april 1987’, in: BM Gelre 78 (1987), 7-12
    R.M. Kemperink
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 11-13.