Pieter Nicolaas Jut van Breukelerwaard
1786-1874, Voorvechter van de watergeneeskunde
Pieter Nicolaas Jut werd op 26 mei 1786 in Amsterdam geboren. Zijn ouders waren de vermogende koopman Pieter Nicolaas Jut en Sara Westendorp. Pieter Nicolaas junior bleef ongehuwd en overleed op 24 mei 1874 in Laag-Soeren.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-025.jpg
Het badhuis te Laag-Soeren (foto: Gelders Archief, Arnhem)

Over de jeugdjaren van Pieter Nicolaas Jut is ons weinig bekend. Op 17 maart 1808 werd hij ingeschreven als poorter van Amsterdam, op dezelfde dag als zijn jongere broer Dirk, die net als zijn vader koopman van beroep was.

Pieter Nicolaas werd effectenhandelaar, welk beroep hij in zijn geboortestad Amsterdam uitoefende. Waarschijnlijk verwierf hij de heerlijkheid Breukelerwaard, gezien het feit dat hij zich Jut van Breukelerwaard noemde. Zijn broer Dirk had ook banden met deze omgeving, want hij bewoonde het huis Vroeglust in het nabijgelegen Breukelen.

In de jaren ’30 van de 19de eeuw heeft Pieter Nicolaas zich in de Duitse stad Hanau gevestigd. Voor het eerst vernemen wij daarover in 1839, wanneer de bekende Gelderse predikant O.G. Heldring in zijn boek Iets over de genees- en heelkracht van het koude water meldt dat hij in het jaar daarvóór is bezocht door de heer Jut uit Hanau. Deze had voor hem “eene reeks van koud-water-schriften” meegebracht. Voor Heldring waren de door Jut achtergelaten geschriften aanleiding zijn vriend B. Meijlink te Deventer aan te zetten een boekje te schrijven over de nuttige toepassing van koud water bij het genezen van kwalen en ziekten.

Daarmee zijn we aangeland bij het onderwerp dat omstreeks deze jaren bepalend is geworden voor Juts leven en dat hem ook naar Gelderland heeft gevoerd: de geneeskunde door middel van koud water. Zijn vestiging in Hanau zal eveneens hiermee hebben samengehangen; mogelijk trok de badinrichting Wilhelmsbad hem daarheen. Jut werd gekweld door jicht, die hem ondraaglijke pijn bezorgde. Hij zocht en vond genezing in Gräfenberg, destijds gelegen in Oostenrijks Silezië (nu Jezenik Lazne in Tsjechië). Hier bedreef Vincent Priessnitz vanaf 1826 in de door hem gestichte badinrichting met veel succes de geneeskunde met behulp van water.

Door zijn genezing werd Jut niet alleen een vurig voorvechter van deze geneeswijze, de hydrotherapie, maar ook een bestrijder van de gangbare geneeskunde of allopathie. Hij zette zich met al zijn energie en met zijn niet onaanzienlijke financiële vermogen voor deze zaak in. Dit kwam allereerst tot uiting in een flink aantal publicaties, voor het grootste deel vertalingen van Duitse auteurs die over allerlei aspecten van de hydrotherapie hadden geschreven. In zijn vijfdelige uitgave Vincenz gezegd: de overwinnares, die in totaal bijna 2000 bladzijden omvatte, combineerde Jut de vertaalde teksten met eigen commentaar en de weergave van gebeurtenissen die de heilzame werking van de watergeneeskunde en het falen van de allopathie illustreerden. In de publicaties komt, naast de geneeskunde, nog een tweede aspect naar voren dat kenmerkend was voor wat Jut dreef, namelijk zijn maatschappelijke betrokkenheid. Het feit dat zijn vijfdelige magnum opus in de jaren 18401848 in de drukkerij van het weeshuis te Hanau van de persen kwam, is hiervan een illustratie. Aan zijn publicistische activiteiten spendeerde hij, naar eigen zeggen, maar liefst ƒ 219.000,–!

Om zijn ideeën in Nederland te verspreiden kon Jut niet volstaan met het uitgeven van drukwerk. Hij moest de potentiële belangstellenden zien te bereiken. Met dat doel onderhield hij schriftelijk en in eigen persoon contacten in het vaderland. Het al vermelde bezoek aan Heldring is daarvan een voorbeeld. Toen deze in 1847 overspannen raakte, bezocht hij op advies van Jut het kuuroord Marienberg bij Boppard om zich aan een koudwaterkuur te onderwerpen. Enige jaren eerder, in 1845, had Jut ook dominee J. de Liefde, die aan tering leed, weten over te halen een waterbehandeling te ondergaan. Zijn kennelijk goede relaties met predikanten sloten aan bij de aard van zijn activiteiten. Deze omschreef hij in een van zijn publicaties als volgt: “Priessnitz ploegde; de schrijvers die wij vertolken, zaaiden in Duitschland; wij zaaien in Duitschland en in Nederland; de wasdom moet van Boven komen.”

Een belemmering voor de verspreiding van Juts ideeën in Nederland vormde de omstandigheid dat er hier, anders dan in Duitsland, geen inrichtingen waren waar de watergeneeskunde in de praktijk werd gebracht. De bouw van een badhuis in Nederland zou deze barrière kunnen wegnemen en het is dan ook niet verwonderlijk dat Jut hierin een belangrijk middel zag om zijn idealen te verwezenlijken. In 1848 wist hij voor dat doel het landgoed Laag-Soeren te verwerven van de toenmalige eigenaresse, mevrouw Luden. Zij behoorde tot de Amsterdamse handelskringen, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat Jut haar kende. Het landgoed was uitermate geschikt voor het doel dat Jut voor ogen stond. Behalve het huis Laag-Soeren omvatte het een aantal boerderijen en ruim 220 hectare grond, waar twee beken door stroomden die een aantal watermolens aandreven en die zuiver Veluws bronwater bevatten. Het geheel was in hoofdzaak aangelegd door de Arnhemse meester-metselaar Carel Otto van Kesteren, die in de jaren 1768-1812 eigenaar van het landgoed was geweest. Jut zelf vestigde zich op het huis Laag-Soeren, vergezeld van onder meer de Duitse rentmeester Wilhelm Schlicht en verder dienstpersoneel.

Op 22 september 1849 werd bij de Arnhemse notaris Taay de akte opgemaakt waarbij de stichting in het leven werd geroepen die zich met de bouw en exploitatie van het Soerense badhuis zou gaan bezighouden. Net als de ‘moederstichting’ in Gräfenberg kreeg zij de naam Bethesda, genoemd naar het bijbelse bad met die naam in Jerusalem (Johannes 5:2). In de statuten waren Juts idealen vertaald als doelstelling voor de stichting Bethesda. De watergeneeskunde zou in de te bouwen badinrichting worden toegepast ten behoeve van de lijdende mensheid, naar het voorbeeld van Gräfenberg. Alle winstbejag behoorde haar vreemd te zijn. Het kuuroord mocht geen “huis van weelde” worden. De helft van de kamers behoorde ter beschikking te worden gesteld van behoeftige patiënten. Wijnen of gedestilleerde dranken mochten hier niet worden geschonken. De natuurgeneeskunde was de beste grondslag voor “alle zedelijkheid, gevolglijk van alle praktische godsdienst door een meer bezadigde leefwijze en afgekoeld bloed”. Moord, verkrachting, kindermoord, brandstichting, onanie, enzovoorts zouden daardoor worden voorkomen. In Laag-Soeren zouden patiënten gezond kunnen leven, in tegenstelling tot de steden, waar het water niet schoon was en de lucht meestal zuurstofarm en niet fris. Het drinkwater was daar bezwangerd met looddelen, spijzen werden in koperen potten bereid, een bad was zeldzaam en de huid verslapte door wol en flanel en werd bovendien verstikt door waterdichte stoffen. Ook met het voedsel was het mis door het gebruik van wijn, muskaat, foelie, cayennepeper, gember, koffie, en dergelijke.

Het curatorium, dat ervoor moest zorgen dat deze beginselen in de praktijk werden gebracht, stond onder voorzitterschap van Jut. Twee familieleden maakten er deel van uit: zijn al eerder genoemde broer Dirk en J.N. Bastert, steenfabrikant te Breukelen en zoon van zijn zuster Christina Elisabeth. Bastert was vanaf 1853 lid van Provinciale Staten van Utrecht, sinds 1875 eveneens van de Tweede Kamer en was in 1887 zelfs nog korte tijd minister in het kabinet-Heemskerk. Buiten de familiesfeer vielen de predikanten J. de Liefde en O.G. Heldring. De beide dominees zullen het godsdienstige en filantropische element, dat in de statuten een plaats had gekregen, hebben vertegenwoordigd. Ten slotte maakten Th. Pannekoek, papierfabrikant te Heelsum, en F.A.S.A. baron van Ittersum, kantonrechter te Hilversum, deel uit van het curatorium. Mogelijk hield het lidmaatschap van Pannekoek verband met de exploitatie van de drie papiermolens op het landgoed in Laag-Soeren, waar leden van zijn familie eerder molenaar waren geweest.

Al in 1850 werd onder leiding van de Zutphense bouwkundige B. Berkhout begonnen met de bouw van de badinrichting. Het werd een drie verdiepingen hoog gebouw, waarvoor de ontwerper zich eerst in Duitsland had georiënteerd. Voor het benodigde water werd gebruik gemaakt van de aanwezige sprengen. Door het hoogteverschil tussen de bronnen en het gebouw kon tot op de tweede verdieping water worden afgetapt.

Het gereedkomen van het gebouw betekende niet dat Juts badinrichting nu ook kon gaan functioneren. Zijn zeer uitgesproken opvattingen over de toe te passen geneeskundige methoden brachten met zich mee dat uitsluitend een natuurgeneeskundige uit Duitsland de leiding op zich zou kunnen nemen. Aan een academisch opgeleide allopathische arts kon deze taak niet worden toevertrouwd, evenmin aan een homeopaat. Bovendien waren ‘chemische’ geneesmiddelen Jut een gruwel. Zijn keuze viel op de Duitse ‘waterdokter’ August Friedrich Erfurt, die in september 1850 op het huis Laag-Soeren onderdak vond en zich enige maanden later in het nabij gelegen Brummen vestigde. Anders dan in Duitsland mocht een geneesheer die in het buitenland een academisch artsexamen had afgelegd, in Nederland niet de geneeskunde uitoefenen. Toen Erfurt dit toch deed, kreeg hij van de rechtbank in Arnhem een praktijkverbod. Van het functioneren van een geneeskundige instelling als het badhuis onder leiding van een arts zonder geldig artsexamen kon geen sprake zijn, zodat het gereedgekomen gebouw voorlopig leeg bleef staan.

Vooralsnog wenste Jut zijn idealen niet aan de Nederlandse realiteit aan te passen. In de jaren 18521858 schreef hij als voorzitter van het curatorium negen verzoekschriften aan de Tweede Kamer, waar in deze periode juist een nieuwe wet op de geneeskunde in behandeling was. Ook benaderde hij afzonderlijke kamerleden en probeerde hij de publieke opinie te beïnvloeden, onder meer door zijn argumenten in gedrukte vorm te verspreiden.

De pogingen van Jut en de door hem opgerichte stichting om de Nederlandse wetten aangepast te krijgen, bleven echter zonder resultaat. De nieuwe Wet op de geneeskunde, die in 1865 van kracht werd, bevatte in dit opzicht geen veranderingen. Uiteindelijk koos Bethesda eieren voor haar geld en plaatste in oktober 1868 een oproep voor een geneesheer die de hydrotherapie was toegedaan maar tevens aan de wettelijke eisen voldeed. De keus viel opnieuw op een Duitser, dokter Lübcke uit Berlijn, die in 1869 tot geneesheerdirecteur werd benoemd nadat hij met goed gevolg het Nederlandse artsexamen had afgelegd. Tevens werd in 1869 de eerste steen gelegd voor een tweede gebouw, een paar honderd meter verwijderd van het nog leegstaande badhuis. Dit werd geprojecteerd naast een al bestaande watermolen op Juts landgoed en kreeg de naam Sprengenoord. Het was bedoeld als onderkomen voor de ‘minvermogende’ patiënten, die zo duidelijk een doelgroep van de nieuwe stichting vormden en die van hieruit het badhuis konden gaan bezoeken. De eerste steen werd gelegd door Johanna Maria Estopeij, weduwe Neckhaus, die in 1866 als gezelschapsdame bij Jut in het huis Laag-Soeren was komen wonen en tot zijn dood bij hem zou blijven.

Eindelijk, op 1 mei 1870, kon nu het badhuis worden geopend. Het moet Jut veel voldoening hebben geschonken dat het in de eerste twee jaren van zijn bestaan vrijwel was volgeboekt met respectievelijk 81 en 89 patiënten. Hierbij moet wel worden aangetekend dat het door de Frans-Duitse oorlog die in deze jaren woedde, voor Nederlanders niet mogelijk was de Duitse baden te bezoeken. Opnieuw vormden Juts eigen principes echter een obstakel voor de verdere verwezenlijking van zijn idealen. Lübcke wilde medicijnen voorschrijven en Jut was en bleef daar principieel tegen. Het gevolg was dat de geneesheer-directeur in het najaar van 1872 vertrok. Pas in augustus 1873 kon een opvolger aan de slag gaan. De keuze was gevallen op een dr. Molenaar uit Friesland, maar deze was zelf ziekelijk en kreeg bovendien om dezelfde redenen als zijn voorganger problemen met Jut. Ook aan de organisatie van het badhuis schortte het nodige. Molenaar vertrok na korte tijd en er werd vooralsnog geen opvolger benoemd. Het heeft er alle schijn van dat Jut niet van zijn eigen, doodlopende weg af te brengen was. Toen hij in 1874 op 88-jarige leeftijd overleed, liet hij het badhuis in een zorgelijke situatie achter. De vraag was of de ontbindende bepaling in de statuten van Bethesda, die inhield dat de stichting aan de erven van Jut moest worden nagelaten wanneer de vooroordelen tegen de watergeneeskunde in Nederland niet te overwinnen waren, in werking moest treden. Dat Jut zelf nog niet zover was dat hij hiermee rekening hield, blijkt uit zijn testament. Hij begiftigde de stichting met het landgoed Laag-Soeren, een boerderij met landerijen in Ellecom en een aanzienlijk kapitaal. Daarop waren tevoren wel een aantal royale bedragen in mindering gebracht die ten goede kwamen aan een aantal van Juts getrouwen, zoals zijn gezelschapsdame mevrouw Estopeij en zijn koetsier Gerbrands.

Het curatorium trad met de erfgenamen in onderhandeling en men kwam overeen dat de statuten aan de Nederlandse realiteit zouden worden aangepast, waarbij de filantropische doeleinden voorop zouden blijven staan. Daardoor kon aan Juts levenswerk een nieuwe richting worden gegeven. Het badhuis bleef tot ver in de 20ste eeuw functioneren en moest in 1884 en 1917 zelfs nog aanzienlijk worden uitgebreid. Uiteindelijk werd de stichting in 1936 ontbonden, maar tot de dag van vandaag vormt het voormalige badhuis een uniek monument dat getuigt van de opmerkelijke idealen die Pieter Nicolaas Jut van Breukelerwaard met zoveel volharding heeft nagestreefd.

Werken

  • Vincenz gezegd: de overwinnares, 5 dln., Hanau 1840-1848
  • Wat is geneeskunde? De drie behandelingswijzen van ziekten getoetst en onderzocht door drie geneesheren, alsmede drie opgeloste vraagstukken, Amsterdam z.j. [1858]
  • Wenk aan de Maatschappijen tot heil der maatschappij. Aanhangsels over natuurgeneeskunde, Zutphen 1865
  • * Vertalingen uit het Duits:
  • H.P. Rausch, Verdediging van de watergeneeskunde en van de regten der menschheid, Deventer z.j. [1840]
  • A.H. Kroeber, Leer-regel van Vincenz Pricsnitz, het koude water aan te wenden in verscheidene ziekten, z.p., z.j. [omstr. 1840]
  • W. Meinert, Behandeling van de ziekten en verzwakking der mannelijke geslachtsdeelen, uitgaande van het standpunt der natuurgeneeskunde, Zutphen 1865

Literatuur

  • ‘Geslacht Jut’, in: De Nederlandsche Leeuw 4 (1886), kol. 2
  • F. van Heusden, ‘Geschiedenis van de Geneeskundige Badinrichting Bethesda in Laag Soeren’, in: Ambt en Heerlijkheid 118 (1997), 1-28
  • F.W.J. Scholten, ‘Wat C.O. van Kesteren voor Laag-Soeren betekende’, in: Ambt en Heerlijkheid 132 (2001), 23-32
  • H.F. Wijnman, ‘Pieter Nicolaas Jut van Breuklerwaard’, in: NNBW, dl. 9, kol. 484-486
F.W.J. Scholten
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 74-77.