Marie Ruijs-Verhallen
1904-1993, Overwegwachteres
Johanna Maria Verhallen werd op 23 april 1904 in Vinkel (gem. Nuland) geboren als dochter van Petrus Verhallen en Theodora van den Akker.Hun gezin telde twee jongens en zeven meisjes. Marie trouwde op 9 mei 1924 te Vinkel met Piet Ruijs (1895-1981), met wie ze zeventien kinderen kreeg,dertien meisjes en vier jongens.Ze overleed op 8 augustus 1993 te Zevenaar.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-036.jpg
Marie en Piet Ruijs in 1974 ter gelegenheid van hun gouden bruiloft gefotografeerd bij ‘hun’ overweg (foto: particuliere collectie)

Marie Verhallen groeide op in Vinkel (Noord-Brabant), waar haar ouders een boerderij annex café hadden. Marie was het jongste kind. Zij bezocht de lagere school in Vinkel. Zoals de meeste boerendochters toen, leerde ze daarna niet verder en hielp ze thuis mee zowel op de boerderij als in het café. Te verwachten viel dat zij te zijner tijd zou trouwen met een boerenzoon. Het werk ging Marie goed af. Zelfs leerde ze zichzelf biljarten om mee te kunnen spelen als er te weinig volk was. Zo leerde ze Piet Ruijs kennen, een opgewekte, humorvolle man. Hij was bijna tien jaar ouder dan zij en werkte als wegwerker bij het spoor in dienst van de Staatsspoorwegen, een van de rechtsvoorgangers van de in 1938 opgerichte Nederlandsche Spoorwegen. Piet stond haar veel meer aan dan de paardenfokker die haar ouders voor haar in gedachten hadden. Op 9 mei 1924 trouwden zij in Vinkel.

Na haar huwelijk volgde Marie haar man in zijn loopbaan bij het spoor. Zijn eerste standplaats werd Rosmalen. Daar bleef hij slechts kort. Nog in 1924 volgde overplaatsing naar Boxmeer. Al snel werd vanwege gezondheidsproblemen het werk bij de wegploeg voor hem te zwaar en mocht hij het gaan combineren met de functie van overwegwachter. De verdiensten daaruit waren echter minder. Daarom werd hij in 1932, om de inkomensdaling voor het gezin te compenseren, samen met Marie benoemd tot overwegwachter in Zevenaar. Er waren toen nog nauwelijks automatisch beveiligde overwegen, hetgeen echter niet zo bezwaarlijk was, omdat het spoor- en wegverkeer veel minder intensief was. Veel overwegen waren onbewaakt. De drukkere spoorwegovergangen werden bewaakt en bediend door de hiertoe speciaal aangestelde overwegwachters en overwegwachteressen. Van hen hadden de spoorwegen er destijds enige honderden in dienst. Overwegwachter was een van de weinige functies bij het spoor die van het begin af aan ook door vrouwen werden vervuld. Ook echtparen werden als zodanig benoemd. Marie en Piet Ruijs vormden dus geen uitzondering.

Toch was de benoeming van Marie niet zo vanzelfsprekend. Bij de keuring vond men haar gewicht van minder dan 100 pond bedenkelijk en ook in haar omgeving werd vreemd opgekeken: een vrouw met intussen zes jonge kinderen, die het spoor ging bedienen. Het gezin betrok in Zevenaar de dienstwoning Wachtpost 7, die was gelegen bij het punt waar de rijksweg van Babberich naar Zevenaar de spoorlijn ZevenaarWinterswijk kruiste. Het huis lag pal aan het spoor, op anderhalve meter slechts van de passerende treinen. Telkens als er een trein voorbij denderde, trilde het hele huis mee. Bij de woning was een werkkeet aangebouwd, die van binnenuit te bereiken was. Daar bevonden zich de alarmsignalen en een grote ijzeren hendel om de seinpaal te bedienen. Als deze hendel werd overgehaald, ging aan de seinpaal een arm omhoog of omlaag en wist de machinist dat hij mocht doorrijden of moest stoppen. In het begin kwamen er dagelijks slechts twaalf treinen langs, maar in de loop der jaren groeide het aantal gestaag. Marie draaide haar diensten ’s morgens van 4.30 uur tot 15.00 uur. Na zijn werk bij de wegploeg nam Piet het van haar over en draaide hij de diensten van 15.00 uur tot 1.00 uur ’s nachts. Op maandag hadden ze vrij en kwam er een vervanger.

De dagen van Marie waren lang en druk. Om 4.30 uur stond ze op, want om 5.00 uur kwam de eerste trein. Ze kreeg, als de trein in aantocht was, al naargelang de richting een signaal vanuit Zevenaar of vanuit Didam. Dan moest ze aan weerskanten de toen nog houten spoorwegbomen met de hand dicht maken en daarna het sein voor de trein op veilig zetten. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het sluiten van de bomen was niet zo eenvoudig, want ze sprongen wel eens terug. Later kwam er een soort lier, waarmee ze de bomen naar boven en naar beneden kon draaien. Ook dat werk echter vereiste vaardigheid, want de hendel van de lier kon gemeen terugslaan. De seinpaal kon ze overdag bedienen vanuit de keet. Als het echter donker was, was ook dit werk een stuk moeilijker. Dan moest ze, weer of geen weer, naar de seinpaal zelf toe, die op ongeveer 300 meter afstand van het huis stond. Aanvankelijk werden als seinen petroleumlampen gebruikt, die, als het hard waaide of als het koud was, moeilijk aan het branden te krijgen waren. Pas later, rond 1955, kwamen de elektrische lichten. Voor haar werk had zij een uniform, dat bestond uit een roodgevoerde cape en een zwarte uniformhoed met rode bies. Elke vijf jaar zorgde het bedrijf voor een nieuwe set.

Tussen de treinen door kon Marie haar huishouden doen. Wel moest ze altijd de tijd in de gaten houden. Ze was zich zeer bewust van de verantwoordelijkheid die ze had, maar voelde die nooit als een druk. Slechts één keer versliep zij zich, en wel in haar begintijd. De machinist stopte toen, omdat het sein op onveilig stond, en tikte op het slaapkamerraam. Wat ze erg vervelend vond, was mist. Als het zicht erg slecht was, ging ze wel eens met haar oor op de rails liggen om te horen of de trein in aantocht was. Ongelukken maakte ze maar zelden mee. Meestal waren dat botsingen op de bomen wegens te laat afremmen. Ook greep ze wel eens in, als haar vervangers zich versliepen en de trein voor het huis stopte. Een maal vergat haar man de bomen te sluiten en reed er een vrachtwagen uit Haelen in Limburg op de locomotief. Doden vielen er gelukkig niet. Twee van de inzittenden kwamen met de schrik vrij. De derde belandde in het ziekenhuis. Hij werd er door haar dochters regelmatig opgezocht en dat resulteerde in twee schoonzoons uit Haelen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog beleefde het gezin vanwege de strategische ligging van hun woning aan het spoor menig bang uur. Verscheidene keren vlogen alle ruiten eruit. Toen tijdens een bombardement op het station van Zevenaar eind 1944 een munitietrein pal bij hun huis stil hield, vreesden ze het ergste. Gelukkig kon de trein nog bijtijds wegrijden. In 1959 ging Marie Ruijs na 27 dienstjaren met pensioen. Ze ging er een jaar vervroegd uit. Haar man was al gepensioneerd en het werk werd haar te zwaar. Het aantal treinen was gestegen tot zestig per dag en bovendien hadden in 1958 de houten spoorbomen plaats moeten maken voor ijzeren bomen met hekken, die veel zwaarder en veel moeilijker te bedienen waren. Marie was een van de laatste overwegwachteressen die vertrokken. Hun werk werd overgenomen door mannen, die op hun beurt overbodig zouden worden door de automatisering in de jaren ’60 en ’70.

Intussen had het gezin van Marie zich verder uitgebreid. De zes meisjes van Boxmeer, onder wie een tweeling, kregen er in Zevenaar zeven zusjes en vier broertjes bij zodat het totale kindertal op maar liefst zeventien kwam. De oudste was van 1925, de jongste van 1947. Het zwangerschapsverlof was met drie weken na elke bevalling maar kort. Langer vonden ze bij de spoorwegen niet nodig. De dienstwoning was voor het grote gezin spoedig te klein. De keuken werd uitgebouwd en boven de keuken kwam een extra slaapkamer. Het huis bestond toen uit drie slaapkamers, de keuken, een woonkamer en een opkamer. Er waren twee kinderslaapkamers, een voor de jongens en een voor de meisjes. Vooral op de meisjeskamer was het behelpen. De kleintjes sliepen met vijf of zes overdwars in één bed. Bij de jongens werd later een stoel bij het bed aangeschoven voor de voeten. In de jaren 1945-1946 woonde ook nog anderhalf jaar lang een vrouw met twee kinderen in.

De zorg voor de kinderen kwam vooral op Marie neer. Ook daarbij kenmerkte zij zich door een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Zij was in huis de baas, de ‘kapitein’ zo noemde Piet haar, en hield de touwtjes strak in handen. Ze was streng, maar voor een ordelijke gang van zaken in een zo groot huishouden was dat ook wel nodig. Elke dag kookte ze voor haar grote gezin en ’s maandags keken passanten met ontzag naar de volle waslijn van ‘Moeke’, zoals Marie Ruijs door iedereen in Zevenaar werd genoemd. Wassen gebeurde toen nog met de hand. Daarnaast werkte Marie op het land. Bij het huis hadden ze een groot stuk grond met aardappels en groenten. Ook zorgde ze voor het varken en de kippen. De opbrengst vormde een welkome aanvulling op hun inkomen. Het loon van Piet en haar was niet hoog en er moesten veel kinderen worden gevoed en gekleed. Voordeel was wel dat beiden bij de spoorwegen een vaste rijksbetrekking met pensioen hadden. Ook mocht het gezin vrij wonen en mocht iedereen vrij reizen met de trein. Al waren haar dagen druk, voor aanloop had Marie altijd tijd. Ze hield van gezelligheid. De koffie stond altijd klaar. Er kwamen geregeld mensen aan van het spoor en bezoek voor de kinderen. Was er veel aanloop, dan moest in etappes worden gegeten.

Na haar pensionering mochten Marie en Piet Ruijs als huurders in Wachtpost 7 blijven wonen totdat het huis in 1970 werd afgebroken. Daarna verhuisden ze naar een bejaardenflat in Zevenaar. In Marie’s leven stonden nu de kinderen en kleinkinderen centraal. Een mens voor hobby’s was ze niet. Het werk was, zo zei ze in 1989, haar hobby geweest. Voorts vond zij het belangrijk om met haar tijd mee te gaan, ook wat de levenskeuzes van de kinderen betrof. Zelf zou ze nu zeker geen zeventien kinderen meer gekregen hebben, vertelde ze. In 1974 vierden Piet en Marie hun gouden bruiloft. Hij overleed in 1981, 86 jaar oud. In 1988 ging Marie naar een verzorgingshuis omdat ze te veel last van reuma kreeg. Ze overleed daar in 1993 in haar negentigste levensjaar. Naast de zeventien kinderen had zij toen 34 kleinkinderen en twaalf achterkleinkinderen.

Terecht kreeg Marie Ruijs nog tijdens haar leven ook waardering van buiten haar eigen omgeving. Ze werd verscheidene malen geïnterviewd en in 1992 mocht ze, 88 jaar oud, het nieuwe gebouw van het Spoorwegpensioenfonds in Utrecht openen. Grote gezinnen waren in haar tijd heel gewoon, maar zeventien kinderen zelf voortbrengen en groot brengen en daarbij nog een baan hebben was ook toen zeer uitzonderlijk. Wat Marie nog meer bijzonder maakt, was dat ze hierin zo goed slaagde, dat het leek of het allemaal zo vanzelf sprak, terwijl zij toch ook haar tegenslagen had. Daarbij was zij ook nog een werkende moeder met een zware baan. Haar kinderen herinneren zich echter niet alleen haar harde werken en de straffe regie die zij in huis voerde, maar ook haar vrolijkheid. Marie Ruijs moet zowel geestelijk als fysiek veel hebben kunnen verstouwen. Daarbij had zij echter wel het voordeel dat zij in haar positie een grote mate van regelvrijheid had. Wie weet op welke plaats zij in deze tijd terecht gekomen zou zijn.

Literatuur

  • Cor van den Burg, ‘In wachtpost 7 is wat afgelachen’, in: Arnhemse Courant, 1 juli 1989
  • Ger Hiitzert, ‘Overwegwachter(ster) is in 1959 vervangen door de techniek’, in: Algemeen Dagblad, 13 mei 1989
  • G.H. Jansen, ‘Wachtpost 7. Marie Ruys-Verhallen (Vinkel 1924)’, in: Idem, Verzonken spoor. Gesprekken met oudwerknemers van de spoorwegen, Amsterdam 1989, 35-46
  • ‘Pensioenfonds verrast 88-jarige mevrouw Ruys’, in: de Gelderlander, 27 mei 1992
  • Gerrie A.J. Willemsen, 140 Jaar spoor langs Zevenaar, Zevenaar 1996, 122-124
  • Een geannoteerde en ruimer van illustraties voorziene versie van dit artikel verscheen eerder in Old Senders Ni-js. Periodiek voor Babberich, Ooy, Oud-Zevenaar en Zevenaar, 5 (2003), 221-225.

Bronnen

  • Mondelinge informatie werd verstrekt door Trees JacobsRuijs, Gerrie Willemsen te Zevenaar en Kees (J.G.C.) van de Meene te Zwolle.
  • A.M.A.J. Driessen
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 106-109.